| |
| |
| |
| |
Vijftiende Hoofdstuk.
Een brief uit Canada. - Vader's vertrek.
Op zekeren somberen Maartschen dag, toen een aanhoudende regen neerplaste en de straten in modderpoelen veranderde, kwam vader Baks na een langen, vergeefschen tocht in zijn woning terug. Het begon er al hopeloozer en treuriger met z'n toekomst uit te zien, en ten einde raad, besloot hij de hulp van Rekkers in te roepen. Er was in de buurt een goed beklante kolenhandel over te nemen, en wanneer Rekkers vader nu eens aan het benoodigde geld zou willen helpen, zou Baks zeer zeker met die zaak er weer bovenop komen. Veel liever had hij het geld van oom Gijs geleend, maar tengevolge van het gebeurde te Hazerswoude had deze zich in 't geheel niet meer met zijn broer en de jongens bemoeid, zoodat van dien kant evenmin eenige hulp te wachten was. En hoewel vader zijn inhaligen neef al voldoende had leeren kennen om te begrijpen, dat deze ook
| |
| |
weigeren zou, wilde hij toch geen pogingen nalaten om te trachten, verbetering in den toestand te brengen. En terwijl Baks nog eens nadacht en overwoog, op welke manier hij neef met zijn nieuwe plannen in kennis zou stellen, werd er opeens aan de kamerdeur geklopt.
Vader stond op, opende de deur en zag een buurman van beneden voor zich staan.
‘Hier is een brief, Baks,’ zei de buurman. ‘Een jongen heeft 'm hier gebracht en ik heb hem voor je bewaard, tot je weer thuiskwam.’
De buurman vertrok en vader bleef met den brief alleen. In het duister van de kamer kon hij nauwelijks het adres onderscheiden, daarom stak hij haastig de lamp aan en las:
Den Heer T. Baks,
Kruidenier
Dorpsstraat
te
Oldenhove.
(Holland.)
Twee vreemde postzegels waren in den hoek van 't couvert geplakt, het post-stempel droeg den naam:
Fernie - Britsch Columbia.
‘Aha, van broer Harry uit Canada!’ zei vader in zichzelven en haastig opende hij den brief, die aldus luidde:
Settlers-Farm, Fernie.
19 Februari 191...
Waarde broeder Tim!
Wij hebben uw brief ontvangen en vernamen daaruit tot onze diepe droefheid, dat uwe lieve
| |
| |
Martha overleden is. Ons treft haar sterven ook zeer diep, want wij hadden haar allen lief. Moge God u sterken in deze dagen van droefenis. De arme Tim en Tom zullen hun lieve moeder ook erg missen, denk ik. Het zal wel kil en leeg zijn in uw huisje te Oldenhove, broer, nu de goede Martha niet meer bij en met u is. En ik vrees, dat gij u geheel en al met uw jongens zult afzonderen met uw verdriet. Want ik ken u te goed om niet te begrijpen, dat ge thans weinig lust meer hebt om in het oude huis te blijven, waar ge al uw lief en leed met Martha gedeeld hebt. En daarom heb ik al tot Lize, m'n vrouw gezegd: ‘Waarom komt hij niet bij ons in Canada? Er is hier volop gelegenheid om te werken, om fortuin te maken en in Oldenhove zit hij als een kluizenaar.’ Voor de jongens is het misschien beter, dat zij nog in Holland blijven om zooveel mogelijk te leeren, want met het onderwijs is het hier nog treurig gesteld. De groote scholen en instituuts zijn hier mijlen ver verwijderd en dan nog zijn de Hollandsche inrichtingen van onderwijs daarboven te verkiezen. Ik heb u vroeger al eens een en ander omtrent ons leven alhier verteld, en ik kan er nog bijvoegen, dat het ons gelukkig allen voor den wind gaat. Ge herinnert u nog wel, hoe ik eenige jaren geleden met mijn vergaarde spaarduiten naar Canada trok, en eenmaal daar aangekomen, zoo goed als niets meer bezat. Maar de Regeering verstrekte mij een stuk land van ongeveer 60 H.A. Ik had niets dan de hoogst noodige landbouwgereedschappen, een zak zaaizaad en een geweer. Ruim een jaar heb ik in een hut van planken gewoond, koude en hitte getrotseerd, maar mijn
| |
| |
arbeid werd rijk beloond. Na het eerste jaar had ik genoeg om een flink huis te bouwen en eenige knechts in mijn dienst te nemen, na het tweede jaar was ik in staat flinke machines aan te schaffen, die honderd maal meer werk doen dan ik met mijn knechts afkan. Toen er drie jaren voorbij waren, kocht ik twee secties onbebouwde grond, liet mijn schuren, stallen en loodsen uitbreiden en op 't oogenblik ben ik juist in onderhandeling met de Company over den aankoop van eenige uitgestrekte bosschen. Ik wilde namelijk een groot houtbedrijf op touw zetten, daar er veel vraag naar goede houtsoorten is. Al mijn jongens hebben reeds in de verschillende bedrijven hunne bestemming gevonden. Het leven hier is volstrekt niet slechter dan bij u in Oldenhove. Wat doet gij? Ge zit of staat den heelen dag in uw winkel en weegt krenten, rozijnen of stroop. Een ander uitzicht dan uw thee- en koffiebussen hebt ge niet. Bovendien heeft alles daar voor u z'n waarde verloren, omdat gij thans uw lieve Martha mist. Alleen Tim en Tom eischen uwe vaderlijke zorgen en die kunt ge niet beter nakomen, dan de jongens een flinke opleiding te bezorgen en ze bij iemand in den kost te doen. Bij ons vindt ge afwisseling in het werk, wij nemen u in onzen huiselijken kring op, Lize en de jongens verlangen er allen naar, u hier te zien. Gij ziet nog eens wat anders van de wereld, broer, en het Canadeesche farmersleven zal u meer afleiding bezorgen dan uw heelen kruidenierswinkel. Al doet ge het niet om rijk te worden - ge hebt immers een winstgevende zaak - om verschillende andere redenen acht ik het beter, dat gij geen eenzelvig kluizenaars- | |
| |
leven gaat leiden, maar den Oceaan moedig oversteekt en u bij ons voegt.
Denk eens rijpelijk over mijn voorstel na en meldt mij dan uw besluit. Wij wenschen u en de jongens een goede gezondheid toe en hopen dat ge in dezen tijd van droefheid moedig het hoofd omhoog zult houden.
Wees hartelijk gegroet van
Uw toegenegen broeder
Harry.
P.S. Ook de hartelijke groeten van Lize en Johan, Alex, Wouter en Mina.
Getroffen door de vriendelijke woorden van deelneming, betreflende het sterven van zijn geliefde vrouw, hield vader eenigen tijd bevend het papier in de handen. Daarop verviel hij in een diep gepeins, terwijl hij af en toe zuchtte, alsof het nemen van een besluit hem zwaar viel.
En dat was ook zoo.
Broer Harry opende hem schoone vooruitzichten, dat was ongetwijfeld waar. En onder de tegenwoordige zorgvolle omstandigheden zou hij niets liever gedaan hebben, dan dadelijk de stad verlaten, waar hij zooveel teleurstellingen had ondervonden. Maar zijn jongens, kon hij die zóó maar aan hun lot overlaten? Was het gemis van zijn goede vrouw niet reeds zwáár genoeg, en moest hij nu bovendien nog van het eenige wat hij op de wereld bezat, zijn lieve jongens, afscheid nemen? Maar, ze mee te nemen naar de wildernissen van Canada was al even onverantwoordelijk als ze hier achter te laten. Ze hadden nog nauwelijks voldoende onderwijs genoten, en mochten ze dan nu reeds
| |
| |
voor goed van
alle verdere opleiding verstoken blijven? Hier in Rotterdam blijven? Maar wat stond hem hier te wachten? Misschien een altijd durende werkloosheid en ten slotte een totale ondergang!
O, de keuze was zoo moeielijk.
Toen, plotseling een besluit nemend, stond hij op en mompelde in zichzelf:
‘Ik ga er eens met Rekkers over spreken.’
Nabij Rekkers' woning gekomen, zag hij neef al voor het raam, zonder dat deze hem bemerkte. Vader belde aan en vroeg neef te spreken. Maar tot zijn groote verbazing antwoordde de vrouw:
‘Baas Rekkers is niet thuis.’
‘Zoo,’ zei vader, ‘dan heeft hij zeker zijn hoofd vergeten, want dat stond voor het raam, toen ik aan den overkant liep.’
De vrouw stotterde iets van: niet-gezien-dat-ie thuisgekomen-is en verdween naar boven.
Toen kwam neef zelf aan de trap.
| |
| |
‘Wel Baks, wat had je?’
‘Ik moet je hoognoodig even spreken over een belangrijke zaak,’ zei vader, die dergelijke handelwijzen al gewend was.
‘Zoo, ik heb anders weinig tijd. Je zit toch zeker niet om geld verlegen?’
‘Ik heb een brief van broer Harry uit Canada,’ sprak vader, zonder notitie te nemen van neefs onvriendelijkheid.
‘Wat zeg je! Een brief van Harry? Kom boven, man, kom boven. Dat is eerst goed nieuws.’
Baks volgde neef in de schamele kantoorkamer, en nadat Rekkers eerst de papieren en boeken in zijn lessenaar gesloten had en vervolgens den sleutel van de kamerdeur had omgedraaid, zei hij op fluisterenden toon:
‘Praat niet te hard, Baks, die vrouw is niet te vertrouwen.’
‘Lees zelf,’ zei vader, die zich ergerde aan Rekkers' manier van doen.
Neef las den brief, vouwde hem weer langzaam dicht en vroeg bedaard:
‘Zoo! En wat dacht je nu te doen?’
‘Dat is juist de zaak, waarover ik eens met je wilde praten,’ zei vader. ‘Om je de waarheid te zeggen, weet ik niet, wat ik van alles moet kiezen. Naar Amerika gaan mèt de jongens, zonder de jongens, of hier blijven.’
‘Wat moet ge hier beginnen?’ vroeg neef. ‘Het een mislukt al even hard als het andere. Gij moet gaan Baks, dat raad ik u.’
‘En Tim en Tom?’
‘Ja... dat weet ik zoo net niet. Ge zoudt ze op een kostschool kunnen doen. Of - en hier schoot den geldschraper opeens een plannetje te binnen, dat hem aan een zoet winstje kon helpen - ge kunt Tim
| |
| |
en Tom bij mij laten, dan zal ik wel verder voor hunne opvoeding zorgen...’
Vader dacht na, of neef Rekkers daartoe wel de geschikte persoon was. Neef was uitermate gierig, dat stond vast, maar juist daardoor zouden de jongens met strengheid en soberheid worden grootgebracht, neef was ontegenzeggelijk nauwkeurig op alles, en dat zou Tim en Tom zeker ten goede komen.
‘Ik dank je voor dat aanbod, Rekkers, het zou best kunnen, dat ik er gebruik van maakte. In Canada zal ik het goed hebben, zoodat ik je iedere maand het kostgeld kan zenden, benevens wat noodig is voor hun kleeding, onderwijs, enz. Wanneer zij dan voldoende onderricht genoten hebben, laat ik ze bij mij komen, want zooals Harry schrijft is er werk in overvloed.’
‘Zeker,’ antwoordde neef, ‘dat is heusch het verstandigste, wat je kunt doen. Als je eerst zelf maar bezorgd bent, komen de jongens vanzelf terecht. Vertrouw ze gerust aan mij toe, ik zal ze een goede opvoeding geven.’
‘Wel neef, ik dank u voor uw welwillendheid... ge hebt gelijk.... ik kan geen andere keuze doen. Wel doet het mij verdriet, dat ik mijn Tim en Tom moet achterlaten, maar 't is slechts voor eenigen tijd. Later zullen we weer bij elkander zijn....
‘Natuurlijk,’ lachte Rekkers zoetsappig, terwijl hij maar steeds den edelmoedige speelde, hoewel het hem juist om ‘geld’ te doen was.
‘En laten wij nu tevens eens bepalen, hoeveel ik u per maand moet zenden voor het onderhoud van de jongens.’
‘Ik weet beter,’ zei neef slim. ‘Aangezien ik op 't oogenblik niet kan weten, wat Tim en Tom mij zullen kosten, zal ik u na de eerste maand berichten
| |
| |
hoeveel ik aan hen besteed heb. Voor mijn moeite verlang ik niets.’
Wat was Rekkers opeens menschlievend geworden! Ja, in schijn, want zijn slimheid rekende hem voor, dat hij later, als Baks eenmaal in Amerika was bij zijn rijken broer Harry, veel meer geld kon vragen dan nu. En daarbij nam neef zich al voor, om zich zoo min mogelijk met Tim en Tom te bemoeien.
Vader bleef nog langen tijd met neef over een en ander spreken, en 't gevolg was, dat alles zoo bleef als afgesproken was en dat vader aan broer Harry zijn komst zou schrijven.
De uitgestrekte terreinen der Nederlandsche-Amerikaansche-Stoomvaart-Maatschappij, kortweg genoemd de Holland-Amerika-lijn, waren gelegen aan de Wilhelminakade te Rotterdam, nabij het dorp Katendrecht. Telkens en telkens vervoerden de enorme zeekasteelen dezer maatschappij duizenden landverhuizers naar de Nieuwe Wereld, maar ook brachten zij er met iedere reis weer honderden terug, voor wie het leven in Amerika een teleurstelling was. Onder die kolossale oceaan-stoomers was het dubbelschroefstoomschip ‘Rotterdam’ de reusachtigste. Dit indrukwekkende zeepaleis had een lengte van 203, een breedte van 23,5 en een diepte van 17 meter; het kon vervoeren 525 eerste, 500 tweede en meer dan 2400 derde klas passagiers. De bemanning bestond uit 475 personen waarvan 110 alleen voor de machines. Deze reuzenboot werd voortgedreven door twee quadrupleexpansie machines van te zamen ruim 14000 paardenkrachten. Er waren 54 vuren noodig voor de 8 dubbele en 2 enkele stoomketels, en die vuren slokten op één reis circa 3.000.000 K.G. steenkolen op, waarvan de
| |
| |
rook zich een uitweg baande door twee enorme schoorsteenen, die zóó wijd waren, dat een met twee paarden bespannen equipage er met gemak kon door rijden. Groote, rijk ingerichte zalen waren in dit prachtschip gebouwd, en het was in staat, om vier duizend menschen over den oceaan te brengen.
Deze monsterachtige mailboot, de grootste, die Nederland bezit, lag in den morgen van den 12 en Mei tot vertrek gereed. En tot degenen, die de reis naar Amerika zouden meemaken, behoorde ook de vader van Tim en Tom. Daar het vertrek der boot op half
tien was bepaald, was vader, vergezeld van zijn jongens en neef Rekkers, om acht uur van huis gegaan. Met het stoombootje voeren zij van 't Willemsplein over de Maas, temidden der zeestoomers, die uit alle oorden der wereld hunne rijke ladingen aanbrachten. Het donderend geraas der ertsbooten klonk daverend over 't watervlak, stoombootjes, schichtig aanpuffend, toeterden onophoudelijk, een mist van stoom en rook dwarrelde op de rivier, waar van alle kanten masten en stoompijpen schemerden.
Vader Baks was stil. Stijf hield hij zijn jongens bij de hand, of streelde ze over de wang en weerhield
| |
| |
met moeite de tranen, die hem telkens uit de oogen welden.
‘'t Is frisch op 't water,’ zei hij tot Rekkers, alsof hij zich voor die tranen verontschuldigen wou. Rekkers knikte, deed óók moeite om aangedaan te schijnen, maar dat mislukte jammerlijk.
Uit den grauwen nevel dook daar voor hunne oogen het reuzengevaarte op, dat straks de reis over den wijden oceaan zou aanvangen. Voorzien van zijn kaart begaf vader zich met de zijnen naar het streng bewaakte terrein, informeerde naar zijn bagage en wandelde met Tim en Tom en Rekkers de kade nog wat op en neer.
‘Wat 'n kolossale boot, hè?’ zei vader tot zijn jongens.
Tim en Tom knikten. O, wat zouden ze graag met vader meegaan op dat prachtige schip! Veel liever dan straks met Rekkers terugkeeren naar diens sombere woning.
Honderden derde-klas passagiers, meest allen Russische landverhuizers, scheepten zich in, sommigen droegen een klein pakje, hun geheele bezitting. Moeders met schreeuwende kinderen op den arm, jongelieden, moedig en sterk, hoopvol in de toekomst blikkend, arme, totaal aan lager wal geraakte mannen, men zag ze allen bij tientallen het schip betreden.
Daar dreunde de zware bastoon van de stoomfluit.
En plots weerklonk van het promenade-dek een vroolijke feestmarsch, gespeeld door de stafmuziek van den mailstoomer.
Overal zag men afscheid nemen, men omhelsde en kuste elkander, er werd geweend, want velen zagen elkander voor het laatst....
Het tweede stoomfluit-signaal weerklonk, en nu nam vader afscheid van zijn jongens. Hij tilde ze
| |
| |
een voor een van den grond, kuste ze op beide wangen, drukte ze aan zijn borst, en vaders tranen bevochtigden hun gezicht.
‘Dag - m'n goeie Tim - m'n beste - Tom....’ snikte hij.... zal je nu.... heusch.... goed oppassen.... en vader niet vergeten....?’
Tim en Tom, wien 't besef, dat vader heenging, vreeselijk pijnigde, wierpen zich weenend in zijn armen.
‘Kom jongens.... wees flink.... maak het me niet al te zwaar.... toe nu, geef neef 'n hand.... Rekkers.... ik beveel.... mijn lieve jongens.... in je goede zorgen aan....’
Rekkers knikte zwijgend, want op dit oogenblik voelde hij iets van weemoed, bij 't vertrek van den man, dien hij zoo om het bestaan had zien worstelen.
Nog een kus.... een handdruk, en haastig wendde vader zich om en stapte op de brug, die hem naar het schip voerde. Hij wischte zich de oogen af, vermande zich, en, eenmaal op de boot gekomen, zwaaide hij nog lang den zakdoek.
Voor de derde maal daverde de geweldige stoomfluit, de bruggen werden op den wal getrokken, de kabels losgegooid....En opeens klonk daar van het hooge dek, roerend-plechtig over den reuzenstoomer en de kade, het aandoenlijk schoone:
‘Bescherm, o God, bewaak den grond
En onder 't spelen van dit lied, dat klonk als een schoon koraal over 't water, werd langzaam de zeekolos door sleepbootjes omgezwaaid....
Allerwegen gewuif met zakdoeken en hoeden, en over de verschansing van de boot zag men de ver- | |
| |
trekkende gelieven terugzwaaien.... kleiner en kleiner werden ze....
En Tim en Tom, ook zoo lang mogelijk nog zwaaiend met hun petten, riepen, dat het helder over 't water klonk:
‘Dag vadertje! Dàg!!’
En vader knikte. Hij had dien laatsten groet gehoord.
Eenmaal op stroom, begon de ‘Rotterdam’ zijn schroeven in werking te stellen, drie lange stooten met de zwààr bassende stoomfluit.... en langzaam en statig dreef het reusachtige zeekasteel de rivier af...
Een grijze mist van rook onttrok den stoomer aan de oogen van Tim en Tom....
|
|