| |
| |
| |
| |
Veertiende Hoofdstuk.
Het is alles geen goud, wat er blinkt.
Verdrietig keek vader zijn jongens aan, wier komst hem zoo onverwacht in de verhuisdrukte had gestoord. Winkel en woning waren overhoop gehaald, en daar werden me nu opeens Tim en Tom door oom Gijs teruggebracht! Maar vader zei niet veel, en dat stemde de jongens nog veel treuriger, dan wanneer zij ieder een pak slaag hadden gekregen.
‘Ga maar naar buiten,’ sprak hij zuchtend, ‘ik kan je hier nu niet hebben.’
Tim en Tom gingen maar wat rondloopen, zonder doel, zonder plezier te hebben in die gedwongen wandeling. En ze verlangden beiden naar het oogenblik, dat ze vader zouden kunnen vertellen, hoe het geval zich had afgespeeld. Daartoe vonden ze echter pas gelegenheid bij het naar bed gaan. En ondanks zijn verdriet moest vader toch nog lachen om het pruikje van den burgemeester, dat Tim zoo handig aan den
| |
| |
haak gepikt had. Maar kinderachtig vond vader het van oom Gijs, om de jongens maar dadelijk naar huis te zenden, en dat maakte, dat vader, nog minder dan vroeger, er aan dacht om oom Gijs ooit weer iets te verzoeken of hem tot zijn vertrouwde te maken.
En toen den volgenden dag neef Rekkers vernam, wat er tusschen de beide broeders was voorgevallen, maakte hij van deze gelegenheid gebruik, om het vuurtje wat aan te stoken.
‘Uw broer, de molenaar, heeft niets voor een ander over,’ sprak Rekkers. ‘Och kom, wie zou zoo'n paar aardige jongens nu om zulk een kleinigheid wegzenden? Geloof mij, Baks, als het noodig was, zou ik, zoo lang als ge maar wilt, voor hen willen zorgen, indien ge maar natuurlijk,’ voegde hij er grijnzend bij, ‘genoeg voor hen wildet betalen.’
‘Dank u neef,’ zei vader, ‘ik zal ze nu maar bij mij houden en trachten ze aan het werk te zetten, dan ben ik trouwens ook niemand dank verschuldigd.’
De verhuizing vlotte nu flink. Het duurde wel een week, eer alles naar behooren geregeld was, maar eindelijk toch was men gereed en toen verlieten Tim en Tom met hun vader het oude huisje en daarmee het dorp Oldenhove, waar zij vanaf hunne geboorte gewoond hadden. Het kostte op het laatste oogenblik nog heel wat tranen, toen zij van al het oude en het bekende afscheid moesten nemen, maar daar tegenover lachte het nieuwe leven in de stad hen zóó van alle kanten toe, dat zij met blijdschap de nieuwe toekomst tegemoet gingen.
Tim en Tom stelden zich het stadsleven voor als een onophoudelijke afwisseling van verschillende pretjes. Al het nieuwe en het vreemde zou hen zooveel te zien en te genieten geven, ze zouden mogen kijken naar de zeebooten in de havens, de spoortreinen, de
| |
| |
groote rivierbruggen, ze zouden mogen loopen langs de fraaie winkels, waar 't speelgoed bij kasten vol te kijk stond... en wat moest het 's avonds prachtig zijn in zoo'n stad, als al die duizenden en duizenden lichten ontstoken waren! Neen, bij al dat schoons verdween het kleine Oldenhove toch in het niet!
Het winkel huisje, dat Baks van neef Rekkers gehuurd had, zag er niet bijzonder frisch uit, toen Baks de sleutels ervan in handen kreeg. De vorige bewoner had er een drogistzaak in gedreven, en de sporen zijner artikelen waren nog duidelijk overal te zien en.... te ruiken. Dan moest er noodzakelijk opnieuw behangen en gewit worden, maar daarvan wilde de inhalige Rekkers niet hooren. Alle kosten moesten maar door Baks betaald worden, want neef gaf, zooals hij zeide, het winkelhuis toch al zoo goedkoop, dat hij er bijna geld moest bijleggen.
Daar Baks het winkeltje in geen geval in zoo'n onzindelijken toestand kon betrekken, liet hij het eerst netjes door schilders, behangers, stukadoors en timmerlieden in orde brengen, wat hem reeds een aardige som aan rijksdaalders kostte. Daarbij kwamen nog de kosten van de verhuizing, het koopen van nieuwe kasten en laden voor de kruidenierswaren, in een woord, de uitgaven liepen veel hooger dan vader ooit had kunnen denken, en op het spaarbankboekje stond nog maar o zoo'n klein beetje.
Maar eindelijk was dan toch de winkel in orde en op een Zaterdagavond werd de zaak geopend. Tim en Tom, die verbazend trotsch waren op vaders nieuwen winkel, hadden die dagen tevoren ijverig meegeholpen aan het versjouwen van kisten en zakken. Ze hoopten nu maar, dat er een heeleboel menschen zouden komen koopen. Doch vader vond het beter
| |
| |
dat er geen jongens in den winkel waren, ze liepen toch maar in den weg en door hun vroolijke luidruchtigheid zouden ze hem de zaak bederven.
Vrouw Veldhuis, die in Oldenhove bij haar familie was gebleven, was nu vervangen door een andere huishoudster, een goedige, gezette vrouw, die een kanten neepjeskapje droeg, zoodat Tim en Tom haar in 't eerst voor een baker hielden. Wat vrouw Veldhuis aan vroolijkheid en goedaardigheid te kort kwam, dat had de nieuwe huishoudster te veel. Zij wilde geen juffrouw of vrouw genoemd worden, maar kortweg Margo, dat vond ze gezelliger, zei ze met haar glunder lachje. Tim en Tom konden 't dadelijk heel best met haar vinden, zij hield veel van kinderen en de bolle, oolijke broertjes vielen al bijzonder in haar smaak. Jammer dat Margo's goedheid dikwijls te ver ging en zij den jongens meer vrijheid gaf, dan wel wenschelijk was. Inplaats van de bengels flink onder den duim te houden, deed ze vaak mee aan hun zotte invallen en gaf hen een koekje of een klontje, als ze een pak slaag verdiend hadden.
In den eersten tijd ‘liep’ de winkel, zooals kooplui dat zeggen, vrij aardig. Er werd nog wel niets verdiend, maar daarop had vader gerekend. Na eenigen tijd zouden de vaste klanten wel komen en zoo vestigde Baks maar steeds zijn hoop op de toekomst.
Nu trof het ongelukkig, dat Margo bij al haar goedhartigheid niet bijzonder zuinig in het huishouden was. Zij gebruikte van alles veel meer dan vrouw Veldhuis en dat maakte de huishouding duurder dan vroeger. Maar om haar lekker klaargemaakte schotels, haar prettige manier van doen en haar voortdurend vroolijke stemming wilde Baks daar geen aanmerking op maken.
Hij was veel te blij, dat Margo zoo geheel van
| |
| |
vrouw Veldhuis verschilde en vond ten slotte alles goed, wat de nieuwe huishoudster deed.
Zoo verliepen er ongeveer twee maanden, maar vader kon niet zeggen, dat de zaak bepaald vooruit ging. Klanten waren er maar betrekkelijk weinig en de huishouding van Margo kostte heel wat. Bovendien zouden Tim en Tom de volgende week naar de Gemeenteschool gaan, ze hadden dan ieder weer een flink pak schoolkleeren noodig, de belasting was hier veel hooger dan in Oldenhove, en zoo kwam het een bij het ander.
Eindelijk waren de spaarduiten op en moest Vader leven van wat de winkel hem opbracht. Dat was lang niet voldoende, want bijna dagelijks kwamen nu de leveranciers om hun geld vragen. Niettegenstaande zijn moeiten en goede zorgen moest vader Baks het aanzien, dat zijn zaak sterk achteruitging.
Al een paar weken na de verhuizing was het ongewone en nieuwe van het stadsbedrijf voor Tim en Tom alweer alledaagsch geworden. Het zwerven door de nauwe straten van de morsige middenstad, waar karrengedaver en tramgebel met het schreeuwen en gillen van straatkooplui en vischvrouwen, toeterende auto's, fluitende locomotieven en booten met elkander een lawaai maakten, dat de jongens er in 't eerst hoofdpijn van kregen, trok hun niet meer aan. Maar alles went, en ten slotte waren Tim en Tom in het rumoerige, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat zwoegende Rotterdam even thuis als vroeger in het rustige Oldenhove. Het had wel twee maanden geduurd, eer er een plaatsje voor hen was op de openbare school, maar eindelijk toch kwam het bericht, dat Tim en Tom des Maandags mochten komen.
| |
| |
De school was gelegen in het Oostelijk deel van de stad, zoodat de broertjes een heel eind te loopen hadden. Het was een hoog en ruim gebouw, maar het had niets vriendelijks, niets, dat van buiten af aantrok. Twintig hooge ramen gaven uitzicht in een sombere, rommelige werkmansbuurt met snoepwinkeltjes en pakhuizen, kleine, slecht onderhouden huisjes, waar groote gezinnen
met acht en tien kinderen op één kamer sliepen. Als een groot gevaarte stond daar de school tusschen die kruiperige huisjes.
Door de ruiten waren zichtbaar de zwarte borden met sommen en woorden er op, de glazen schotten, die de lokalen van elkander scheidden, en de platen aan de wanden. Voor de deur speelden de kinderen, en op de bordes stonden er eenigen, die graag 't eerst binnen wilden zijn om puntjes te slijpen voor den meester of 't bord schoon te maken. Die jongens aan de deur zorgden 'r dan meteen voor, om den gunsteling, die aan den binnenkant
| |
| |
de deurknop mocht vasthouden, te waarschuwen, als er 'n meester of 'n juffrouw aankwam.
‘Open!’ schreeuwden ze 'm dan door de tralieruit toe, en als de nieuwgekomen onderwijzer passeerde, gingen de petten af en de meisjes zeien:
‘Dag meester, mag 'k mee naar binnen?’
Een enkele mocht wel eens en dan trippelden ze vroolijk met 'r onderwijzer de school in.
Tim en Tom, hoewel zich nog niet op hun gemak voelend tusschen al die vreemde kinderen, keken toch nieuwsgierig naar de jongens, die zoo geheel verschilden van de dorpsjeugd te Oldenhove. Deze stadsjongens toch waren heel wat ruwer, brutaler, dan Tim en Tom ooit hadden durven denken. En ze voelden, dat ze met het meerendeel dezer schooljongens nooit vriendschap zouden kunnen sluiten. Toch waren er hier ook wel uitzonderingen op den regel, want Tim zag heel goed, dat er sommige, wat netter gekleede kinderen zich van de anderen afzonderden. En tot dezen voelden de broertjes zich dan ook meer aangetrokken. En een hunner, een aardige jongen van ongeveer denzelfden ouderdom als Tim en Tom, kwam vriendelijk naar hen toe en vroeg belangstellend:
‘Komen jullie hier ook op school?’
‘Ja,’ zei Tim, ‘wij zijn vandaag voor 't eerst.’
‘Ik ook,’ zei de ander. ‘Maar ik vind het er hier niet erg prettig uitzien. Mijn vroegere school was veel gezelliger.’
‘De onze ook,’ zei Tom, ‘maar van binnen zal het toch wel zoowat hetzelfde zijn.’
‘Nou, dat weet ik nog zoo niet,’ was 't antwoord. Bij mijn vorige school had je een grooten tuin met dikke kastanjeboomen, en onze meester had 'n echt aquarium met alle soorten kleine vischjes en waterinsecten.’
| |
| |
‘En ònze meester gaf dikwijls mooie prijzen en hield schrijf- en rekenwedstrijden op school,’ pochte Tim, die zijn meester niet wou laten onderdoen voor dien van een ander.
Zoo verdiepte het drietal nieuwelingen zich in vervlogen heerlijkheden van vroegere meesters, totdat de schooldeur geopend werd en de kinderen, duwend en knijpend, zich naar binnen wrongen.
‘Kàlm aan, kàlm aan,’ vermaande de hoofdonderwijzer, zijn hand bedarend opheffend, ‘voeten vegen, en niet zoo door de gang hollen.’
De heer Poffen was een veertigjarig man, hij was nog al gezet van postuur, z'n hoofd was grootendeels van haar ontbloot, maar onder z'n breeden neus hing als vergoeding daarvoor een dikke, langharige knevel, waarvan de punten meestal naar den grond wezen. Hij liep met licht gebogen rug en droeg den ronden hoed meestal 'n tikje achterover. Z'n stem, soms tot vriendelijkheid geneigd, was zwaar en dreigend, de kinderen rilden, als ze haar hoorden. De heer Poffen bemerkte de drie nieuwelingen, die rustig te wachten stonden, tot de dichte drom van duwende kinderen naar binnen was. Hij drong tusschen de binnenstroomende schare tot hen door, gaf in 't voorbijgaan een jongen, die hem op de teenen trapte, een oorvijg en wenkte de nieuwelingen, wat naderbij te komen.
‘Zijn jullie de jongens van Baks?’
‘Jawel, meneer.’
‘En hoe heet jij?’
‘Dorus Verstraat, meester.’
‘Jij moet geen meester tegen mij zeggen, zeg jij maar meneer, hoor.’
‘Jawel mees -- meneer.’
‘Kom maar 's mee naar binnen.’
In 't spreekkamertje moesten ze nog eens volledig
| |
| |
hun naam en woonplaats noemen, waarbij de heer Poffen hunne opgaven met z'n boek vergeleek. Daarop nam hij ze mee en bracht ze door een lange schoolgang, met kapstokken onder de ramen en klompen tegen den muur, naar een lokaal, waar een jong onderwijzer bezig was, sommen op te schrijven. Deze nam de drie nieuwelingen van den heer Poffen over en gaf ze een plaats in de klasse. Tim en Tom zaten nu niet naast elkander, maar dat vonden ze heelemaal niet erg. De meester, die Knoop heette, onderzocht in hoeverre Tim en Tom met de verschillende vakken op de hoogte waren en dat scheen wel naar zijn genoegen te zijn, want hij knikte goedkeurend bij hunne antwoorden.
En toen precies negen uur de schoolbel geluid had en de lessen een aanvang namen, bemerkten Tim en Tom al spoedig, dat ze het bést met meester Knoop zouden kunnen vinden. Er heerschte een prettige werkgeest in deze klasse, die de jongens, die zoovele weken doelloos hadden rondgeloopen, weldadig aandeed. Ze voelden, hoe goed ze hier in de gelegenheid waren om al het verzuimde in te halen, en reeds in de eerste uren van dien schooldag leerden ze meester Knoop kennen als een ijverig man, die liefhebberij in zijn werk had. Hij kon de moeielijkste sommen zóó prettig en duidelijk verklaren, dat je wel een heele sufferd moest zijn, als je ze nòg niet snapte.
En vertellen dat meester Knoop kon!
Dat merkten ze het laatste uur van den middagschooltijd. Dat was het wekelijksche verteluurtje. En het verhaal, dat meester Knoop ditmaal vertelde, maakte op Tim en Tom een diepen indruk. Het begon eerst heel leuk en telkens ging er een schaterlach uit de klasse op. Een heel ondeugende jongen, die nooit zijn best deed op school, zat vol allerhande streken
| |
| |
en dwaze dingen. Maar niet altijd waren zijn grapjes onschuldig en dikwijls liep hij langs de straat te zwerven, als zijn makkers vlijtig op school leerden. Zijn moeder was al eenige jaren dood, zoodat zijn vader, die den heelen dag van huis was, de handen vol had om den jongen een goede verzorging te geven. Daarbij was zijn vader niet sterk van gestel, de man leed verschrikkelijk
aan asthma en was dikwijls gedwongen, geheele dagen te bed te blijven. Maar daaraan stoorde de lichtzinnige jongen zich al bitter weinig. Ja, zelfs mopperde hij tegen zijn vader en noemde den goeden man streng en lastig. En
| |
| |
het werd er niet beter op, toen Jaap, zoo heette hij, voor goed de school verliet. Zijn vader drong er herhaaldelijk bij hem op aan, dat hij toch een vak zou kiezen, maar Jaap lachte hem uit, en zei, dat alles later vanzelf wel in orde zou komen. De ziekelijke vader ging al meer en meer achteruit, en inplaats dat zijn zoon nu de handen uit de mouwen stak en trachtte, zijn vaders lijden te verzachten, zette hij zijn loszinnig leven voort, zwierf langs de straten, haalde allerlei kattekwaad uit....
Tot dat hij in de nabijheid van zijn vaders woning gekomen, haastig door een buurvrouw geroepen werd, die hem verschrikt toeriep, dat zijn vader op sterven lag.
Dááraan had de slechte jongen niet gedacht, en bleek van schrik ijlde hij naar de kamer, waar zijn vader.... reeds levenloos op het bed lag uitgestrekt.
Nu jammerde en kermde Jaap, niet alleen van verdriet, maar meer nog omdat hij nù voelde, wat hij zijn goeden vader misdaan had. Nu, ja, nu wou hij den armen man wel met geweld weder terughalen, maar de Dood is onverbiddelijk en geeft niet terug, wat hij eenmaal genomen heeft.
Jaap was radeloos, thans begreep hij pas, wat hij verloren had in den man, dien hij steeds miskend had. Maar nu was het ook te laat!
Meester hoopte, dat de kinderen uit dit verhaal leeren zouden, dat zij steeds hunne ouders moesten liefhebben, en indien ze nog slechts een vader of alleen maar een moeder hadden, toch altijd zouden bedenken, dat ze door een goed gedrag en vlijtig te leeren niet alleen zichzelven, maar ook vader of moeder gelukkig maakten, maar dat het een ondeugend kind, die zijn ouders niet eert en hun wijze raadgevingen in den wind slaat, nooit goed kan gaan in de wereld.
| |
| |
Toen de meester zijn verhaal geëindigd had, blonken er tranen in de oogen van vele kinderen, ook in die van Tim en Tom. Want vooral zij voelden, dat ze wel een beetje meer om hun goeden vader en hun vroeg gestorven moeder mochten denken. En ze namen zich heilig voor, om hun leven te beteren en vader, die toch al zorg en verdriet genoeg had, wat zonneschijn en geluk in zijn leven te brengen, door altijd goed hun best te doen en een einde te maken aan al hun dwaze streken, waarvan ze later toch niets dan nadeel hadden.
In meester Knoop meenden ze een nieuwen vriend gevonden te hebben, die hun een prettige leidsman zou zijn in het nieuwe leven, dat ze thans tegemoet gingen.
‘Het is alles geen goud, wat er blinkt.’ Dat ondervond ook vader Baks met zijn kruidenierszaak. Ondanks alle moeite, die hij zich getroostte, om zijn klanten netjes en naar behooren te bedienen, moest hij meer en meer tot het besef komen, dat zijn onderneming een mislukking was. Waar het 'm in zat? Och, dat wist vader zelf niet. De winkel was proper en goed ingericht, de koopwaar van uitstekende hoedanigheid, vader als winkelier voorkomend, vriendelijk en met het vak bekend, wat wil men meer? Wel was de concurrentie groot, vooral in die volksbuurt, waar het publiek alle winkeltjes afloopt om 't goedkoopste te krijgen, wat er maar aangeboden wordt. En langzamerhand bleven de klantjes weg, ze konden misschien in een andere straat goedkooper terecht, al kregen ze dan ook rommel voor hun geld, en dat alles maakte, dat vaders liefhebberij in het zakendoen steeds meer en meer verflauwde. Reeds dacht hij er al eenigen
| |
| |
tijd over, den winkel over te doen en een anderen werkkring te kiezen. Maar in een stad als Rotterdam, waar de werkloosheid groot is en vele vaders van gezinnen wegens gebrek aan werk met de hunnen armoe lijden, is het vinden van een werkkring lang niet gemakkelijk.
Ten laatste werd het zóó erg, dat vader nauwelijks de huur
kon betalen. Daarom verzocht hij aan neef Rekkers, den huurprijs wat te verminderen. Maar deze dacht er niet aan, zijn bloedverwant op deze wijze te steunen. Hij handhaafde de oude huur en wilde van geen onderhandeling weten. Zoo ging het toch ook niet langer en ten slotte zegde Baks de huur van den winkel op. Hij plaatste een advertentie in het Rotterdamsch Nieuwsblad en kort daarop deed hij de zaak aan een liefhebber over. De goede Margo werd naar huis gezonden en vader huurde in een kleine straat een woninkje voor weinig geld. Het verkoopen
| |
| |
van den winkel-inventaris had nog wel voldoende opgeleverd, om er eenigen tijd van te kunnen bestaan. En zoo trokken dan Tim en Tom met hun zwaar-beproefden vader naar de nieuwe woning, die slechts uit twee kamers bestond. Hoewel nog niet bepaald arm, stond vader toch aan den rand van den ondergang, als er niet spoedig redding daagde.
Terwijl Tim en Tom nu de school bezochten en daar vrij goed leerden, zwiert vader, zoekend naar een betrekking, door de stad. Maar iederen avond keerde hij onverrichterzake huiswaarts. Zelf maakte hij dan het eten voor zich en de jongens klaar... want een huishoudster zou thans veel te duur geweest zijn.... en na het avondeten bracht vader zijn jongens naar bed....
En dan.... uren lang.... kon hij voor zich uit zitten staren in de kleine kamer....en denken aan het rustige Oldenhove, waar hij eens zoo gelukkig was, toen moeder nog leefde....
|
|