| |
| |
| |
| |
Dertiende Hoofdstuk.
Het pruikje van den Burgemeester.
Wat zullen we nu hebben?’ riep Oom Gijs verwonderd uit, toen hij den pleister op Toms voorhoofd zag. ‘Ben je nu al aan het vechten geweest?’
Tom schudde lachend het hoofd en tante Katrien haastte zich, het geval in geuren en kleuren aan haar man te vertellen, waarbij zij het gebeurde verschrikkelijk overdreef en verhaalde, dat Gerrit 'n grooten kei tegen Tom's hoofd had gegooid en dat-ie zoo razend driftig was, dat hij wel den heelen wagen naar de jongens zou geslingerd hebben, als ze niet bijtijds gevlucht waren. ‘'t Is een schande,’ besloot ze, ‘om zoo'n gevaarlijk mensch vrij te laten rondloopen, ze moesten 'm opsluiten!’
‘Och kom,’ zei oom, ‘Gerrit is zoo kwaad niet. Maar als de jongens 'm zoo judassen, kan-die zich niet meer beheerschen. En daarom moeten ze den
| |
| |
stakkerd met rust laten. Zeg jongens, heb jullie zin om mee te rijden?’
‘Meerijden? Asjeblieft oom, wat graag!’
‘Mooi. Houden jullie van hengelen?’
‘Nou oom, en òf! Zit er hier veel visch?’ vroeg Tim.
‘Nog al, ja. Ik weet 'n heel mooi plekje. Weet je, wat je doet? Ik moet er toch met den wagen langs, neem maar 'n paar hengels uit de schuur, er staan 'r daar genoeg. Wormen moet je zelf maar zoeken.’
In een wip hadden Tim en Tom ieder een hengel bemachtigd, en daarna klommen ze bij oom op den wagen. Dat was een heel verschil met de mooie Zondagsche sjees, die zoo lekker veerde. De molenaarswagen hotste en botste over den weg, maar Tim en Tom vonden het toch prettig.
Ze reden langs heerlijk frissche weiden, waar het jonge, malsche gras zoo mooi groen tintte in het heldere voorjaarszonnetje, gezang en gepraat klonk hun van de welvarende hofsteden tegen, waar stoere knechts en sterke, roodgewerkte melkmeiden emmers schuurden. Maar hoe verder zij kwamen, hoe stiller het werd. Een vroege ooievaar scheerde hoog door 't hemelblauw; oom Gijs wees er naar met zijn pijp. En toen zij langs een breede, heldere sloot gingen, waarover een bruggetje lag, hield oom de paarden in en liet Tim en Tom afstappen.
‘Daar wil nog al eens wat baars en voorn zitten,’ sprak hij. ‘Nou, goeie vangst, jongens, en maak dat je niet met 'n natte broek thuiskomt, hoor!’
Oom reed verder en de jongens begaven zich naar den waterkant, die met hoog gras begroeid was. Heerlijk stil was het hier.
't Water lei vlak als een spiegel, en goudschitterend weerkaatste de zon er haar hellen gloed. Een
| |
| |
kikker sprong voor de jongens uit, wipte, ploemp! in het water. En dan kwamen er kringen, grooter en grooter, tot je ze niet meer onderscheiden kondt.
Dat is net een mooi plekje hier, Tom,’ sprak Tim, die z'n hengel in het gras had gelegd en met de hand boven de oogen over den vlakken waterspiegel tuurde.
‘Je kan gelooven, dat hier visch zit,’ zei Tom, met kennersoogen den vliet bestudeerend. ‘Laten we nou eerst wat wormen zoeken. Heb jij 'n stokje?’
‘Er liggen 'r hier genoeg.’
De jongens wrikten eenigen tijd met een tak in den grond, en daardoor opgeschrikt kwamen al spoedig enkele wormen aan de oppervlakte.
Een oogenblik later waren Tim en Tom ijverig aan het visschen.
Tjoek - tjoek - tjoek... ging Tom's dobbertje.
‘Wat is 't nat hier,’ riep Tim.
‘Sssst... hou je toch stil... 'k heb tuk...’
‘O, ik al zoo lang...’
Wip! weg schoot de dobber van Tom, met een klein tikje haalde hij op... en een flinke, als purper in de zon blinkende baars spartelde aan het snoer.
‘Da's een!’ lachte Tom, ‘en kijk 's wat een baas!’
‘Zeg, dat is waar ook!’ riep Tim, ‘waar moeten we de visch in bewaren? Heb jij soms een netje of 'n zak?’
‘Nee, daaraan heb ik heelemaal niet gedacht. Maar we kunnen ieder onze vangst wel in onzen zakdoek doen.’
‘Niet frisch,’ vond Tim, maar nood breekt wet en daarom bleef den jongens geen andere keus.
Geprikkeld door het succes van zijn broer, hoopte Tim nu ook spoedig eens een flinke baars te vangen
| |
| |
en daartoe wierp hij z'n dobber zoover mogelijk uit, hield den hengel aan 't uiterste einde.
‘Daar komt iemand met een bootje aan,’ zei Tom opeens, ‘als hij zóó doorstuurt, gaat hij over je dobber, Tim!’
‘Hij moest 's durven,’ zei Tim... ‘stil... 'k heb beet... kijk... nee... even nog wachten...’
Plassend met de riemen in 't water kwam een oud heertje aanroeien... hij keek niet achter zich en zag dus de hengelende jongens niet. En Tim... die juist weer beet had, gaf het ook niet op...
‘Hola!’ riep Tom, pas op!’
De boot scheen juist onder den hengel door te gaan... toen Tim met een ruk ophaalde. Mis! Maar owee, het vischhaakje verwarde zich plotseling in de haren van het oude heertje... en onverwacht had Tim een pruik aan zijn hengel!
‘Hei! Ho! Wat is dat!’ riep de man, plots de riemen loslatend en grijpend naar zijn haardos...
Maar van schrik gingen Tim en Tom aan den haal, renden naar den weg en holden zoo hard ze konden in de richting van den molen.
Onder het loopen bemerkte Tim, dat de vreemde scalp nog altijd aan zijn vischhaakje bengelde. Hij rukte hem met haakje en al er af en wierp hem in 't gras. Maar omdat niemand hen vervolgde, staakten zij ook hun vlucht maar en gingen met heel onschuldige gezichten wat spelen in en om den molen.
Het van zijn sierlijken haardos beroofde oude heertje was aan een volslagen wanhoop ten prooi! Beurtelings raasde, huilde, jammerde en schold hij. In plaats van onmiddellijk zijn bootje vast te binden en de jongens te vervolgen, ging hij op de roeibank
| |
| |
staan, alsof men hem vanzelf wel weer zijn scalp zou terugbrengen.
‘Nooit zoo iets beleefd!’ riep hij uit, ‘schandelijk, reusachtig! Ik zal ze laten opsluiten, die kwajongens! Ze zullen er van lusten, reusachtig! - O, o wat een ongeluk... mijn lief, mooi pruikje... voor goed weg, voor goed verloren... en dat mij nu zoo iets moet overkomen... Hoe durven ze mij... den burgemeester, zoo te beleedigen! Is 't niet ongehoord brutaal, is 't niet een schurkenstreek?... Reusachtig!’
Toen 't oude heertje, de burgemeester in hoogsteigen persoon, genoeg gejammerd en geweeklaagd had, begon hij er over te denken, op welke manier hij weer in het bezit van zijn eigendom zou komen. Eerst bond hij zijn roeiboot aan een tak, toen nam hij zijn hoed, zette dien op den gescalpeerden schedel en stapte, zich onder 't loopen meer en meer opwindend, naar den weg.
Daar kwam uit de richting van 't dorp de veldwachter aanstappen. Veldwachter Biezen zag wel iets vreemds aan 't voorkomen van den burgemeester,
| |
| |
maar wat het was, dat bemerkte hij nog niet recht.
‘Morgen, burgemeester!’ salueerde Biezen.
‘Biezen,’ sputterde burgemeester driftig, ‘er is iets vreeselijks gebeurd.’ En snel zijn hoed aflichtend, met den vinger op z' kalen schedel wijzend, voegde hij er verontwaardigd bij:
‘Zie eens! Is dat niet reusachtig?’
Biezen, op zulk een vertooning niet voorbereid, kneep zijn knieën tegen elkaar, beet zich krampachtig op de lip en dreigde in lachen uit te barsten. Maar hij bedwong zich en bracht er met moeite uit, omdat-ie niets anders te zeggen wist:
‘Ja - b-bur-burgemeester - 't is reusachtig!’
Zonder verder iets te zeggen, vervolgde de burgemeester zijn weg, gevolgd door den veldwachter, die allerlei buitengewone en zonderlinge gezichten trok, om zijn lachlust te bedwingen.
Plotseling, als een aangeschoten hert, snelde de burgemeester een eind vooruit, bukte zich in het gras en hield een oogenblik daarna zegevierend zijn scalp omhoog. Dadelijk daarop drukte hij zijn teerbemind pruikje weder op het hoofd, liep op Biezen toe met den hoed in de hand en riep dankbaar uit:
‘Gevonden, Biezen! Ik ben er wàt blij om, hoor! Reusachtig!’
Burgemeester zag niet, hoe 't vischhaakje van Tim nog rechtop in zijn pruik stak. Maar Biezen zag het wel. Hij kreeg opeens een verschrikkelijke hoestbui, waarmee hij zich in de gelegenheid stelde, zijn gezicht in zijn zakdoek te verbergen. Maar wie goed luisterde, zou gehoord hebben, dat de veldwachter bijna stikte van het lachen. Om zijn figuur te redden, groette hij zijn chef en vervolgde zijn ronde. De burgemeester, die intusschen zijn hoed had opgezet, naderde langzamerhand den molen van oom Gijs.
| |
| |
Oom was nog niet teruggekeerd, maar tot z'n groote verbazing bemerkte de burgemeester den bedrijver van de pruikengeschiedenis in den tuin van den molen.
En Tim - meer verschrikt nog - herkende plots het oude heertje uit de roeiboot. Zoo stonden die twee elkander een oogenblik zwijgend aan te staren, totdat de burgemeester op den ingang van den molen toetrad en naar oom Gijs vroeg. Maar aangezien deze niet thuis was, besloot de burgemeester in den namiddag nog even terug te komen.
Tim en Tom, maar vooral de eerste, die begrepen, dat er onweer broeide, bleven dien middag heel stilletjes in de nabijheid van tante, die zich maar niet begrijpen kon, waarom de jongens zoo gedrukt en zoo kalm waren.
Maar het was de stilte, die altijd aan een storm voorafgaat.
's Middags - de dorpsklok had juist vijf uur geslagen - hervatte de burgemeester zijn bezoek.
Oom Gijs, van burgemeesters komst verwittigd, had zich, om den bezoeker den loef af te steken, met al zijn gouden ringen en kettingen opgetuigd en ook tante Katrien zag er uit, of de koningin jarig was!
Tim en Tom, begrijpend, dat het onweer boven hunne hoofden spoedig zou losbarsten, hielden zich op een afstand.
Toen Burgemeester binnenkwam, trad oom Gijs hem luidruchtig en joviaal tegemoet, drukte hem de handen en blies hem een rookwolk in 't gelaat, opdat burgemeester vooral toch bemerken zou, welk een ‘fijne spullen’ de molenaar rookte.
‘Zoo burgemeester, 't doet me 'n genoegen dat je ook bij ons eens op visite komt. Dat moest je eens meer doen, want, al zeg ik 't zelf, al ben ik maar molenaar van m'n vak, hier zitten de muzikanten!’
| |
| |
En oom Gijs sloeg zich lachend op den broekzak, waardoor het geld in zijn portemonnaie rinkelde.
Tantie Katrien liet zich ook niet onbetuigd, zij wou ook wel 's uitpakken tegenover den burgervader.
‘Wat zult u gebruiken, burgemeester? Koffie, cognac, likeur, of soms liever een glas wijn?’
‘Steek eens op,’ noodigde oom Gijs, den burgemeester twee volle kisten sigaren voorzettend.
De eenvoudige burgervader wist niet op welke manier hij deze overdreven hartelijke menschen moest beduiden, dat hij niet op visite kwam, maar eens een ernstig woordje wilde spreken. En toen oom en tante maar bleven aandringen op drinken en rooken - als tante het vroeg genoeg geweten had, had ze een taart laten bakken - werd de burgemeester ongeduldig, en, heftig, kittig ventje als hij was, sloeg-ie opeens met de vuist op tafel en riep luid:
‘Wel jandorie nog an-toe! Houdt toch op en laat me eerst aan 't woord komen! Jullie denkt, geloof ik, dat ik thuis niet genoeg krijg! Reusachtig! Zoo! Geef me nou maar 'n glas wijn. En nou kom ik eens praten over die jongens.’
Oom en tante, gansch overbluft door dien plotselingen uitval, keken beduusd naar burgemeester, en vooral bij de laatste woorden zetten zij groote oogen op.
‘Die jongens?’ vroeg oom Gijs, niet begrijpend.
‘Jawel, die twee, die bij je logeeren. Dat zijn een paar groote schelmen, hoor! Reusachtig. Raad eens, ze hebben mij, toen 'k vanmorgen naar huis roeide, mijn pruik van het hoofd getrokken en mij uitgelachen. Ja, dat hèbben ze. Wat zeg je me dáárvan?’
Oom Gijs keek eerst naar zijn vrouw, vervolgens weer naar den burgemeester, en vroeg toen, langzaam en ernstig:
‘Hebben Tim en Tom dat ú durven doen?’
| |
| |
‘Of ze gedurfd hebben? Nee maar ze hebben 't gedáán ook. Zoo iets heb ik nog nóóit meegemaakt! Reusachtig!’
Burgemeester sloeg in één teug z'n glas wijn naar binnen, waarop tante Katrien zich haastte, het weer te vullen, maar in haar consternatie goot ze het vol brandewijn, die nu door 't kleine restantje wijn keurig
rose gekleurd werd. Maar 't goede mensch was zóó onder den indruk van het verschrikkelijke verhaal, dat ze er niet eens op lette. Burgemeester nam een sigaar uit ooms kistje, beet het puntje er af, streek een lucifer aan en bewoog dien al pratende heen en weer.
‘Ik kom langzaam aanvaren,’ beweerde hij. ‘De kwajongens staan op den kant en opeens voel ik m'n pruik de lucht ingaan. En een pret, dat ze hadden!
| |
| |
Die eene lummel had m'n dure pruikje nota bene aan zijn hengel opgetrokken. En van morgen zag 'k hem net in je tuin. Nou, dat zal me een deugniet worden! Reusachtig!’
Nog wel een uur bleef burgemeester bij oom Gijs praten, en het is ondoenlijk, om al de ‘reusachtigheden’ na te vertellen, die de burgemeester opnoemde. Maar voor Tim en Tom was het een benauwd uurtje, en toen ze den burgervader zagen vertrekken en oom Gijs hen in de kamer riep, hadden ze beiden dezelfde gedachte:
‘Nou zal er wat losbarsten.’
Tim en Tom, petten in de hand, stonden deemoedig bij de tafel. Tante Katrien schudde bedenkelijk het hoofd en oom Gijs liep met groote passen de kamer op en neer. Hij had zijn zwarte pet precies recht op het hoofd gezet, de jas toegeknoopt, de handen op den rug gevouwen, en dat waren altemaal teekenen, dat er wat op til was.
‘Om je vader een dienst te bewijzen,’ aldus begon oom Gijs, terwijl hij ophield met loopen en wijdbeens tegenover Tim en Tom ging staan, heb ik jullie meegenomen naar Hazerswoû. Maar niet om jullie hier allerlei gekke streken te laten uithalen. Dat je een pretje hebt op zijn tijd en een grapje maakt, daar wil ik niets van zeggen. Maar dergelijke ongepaste baldadigheden, zooals je vanmorgen hebt uitgehaald, kan ik niet laten passeeren. En hoe dùrf je, jongens, waar haal je in vredesnaam de brutaliteit vandaan, om den burgemeester z'n pruik van het hoofd te halen. Drommels, de jeugd gaat te ver tegenwoordig!’
Toen de jongens hoorden, dat het oude heertje de burgemeester van het dorp was, bonsde het hart hun in de keel, en dadelijk daarop dachten ze, dat
| |
| |
ze nu minstens met de gevangenis zouden kennis maken.
‘De burgemeester was dan ook van plan,’ aldus vervolgde oom, ‘om jullie in het hok onder den toren op te sluiten. En alleen aan mij heb je het te danken, dat het niet gebeurt. Maar je begrijpt zeker wel, dat ik zoo'n stel kwajongens niet langer in mijn huis wil hebben! Foei, jullie doet je vader ook geen eer aan. Ik zal je morgen weer terugbrengen en vandaag nog aan je vader bericht sturen.’
Tim en Tom waren zóó verschrikt over ooms besluit en zoo geschrokken, dat het oude heertje de burgemeester was geweest, dat ze geen van beiden eraan durfden denken, om aan oom Gijs te vertellen, dat het maar een ongelukje was geweest, waarbij kwaad opzet geheel achterwege gebleven was.
Stil en treurig brachten zij het verdere deel van den dag door, verdrietig gestemd vooral door het feit, dat ze als ‘weggejaagd’ bij vader zouden terugkeeren, bij vader, die toch al zoo'n verdriet had over moeder en het nu zoo vreeselijk druk had met de verhuizing.
Maar oom Gijs kwam niet op zijn besluit terug, hij bracht Tim en Tom den volgenden dag weer naar Oldenhove, had nog een kleine woordenwisseling met vader en keerde kwaad naar zijn molen terug.
|
|