De eigenaardige dans van den ongelukkigen jongen, dien zij natuurlijk niet kenden, deed hen luid lachen. Daarbij trok Gerrit allerlei vreemde, leelijke gezichten, zoodat Tim en Tom het ten slotte uitgierden.
Bij de Hazerswoudensche jongens gekomen, zei een dezer tot Tim:
‘Je kan pret hebben met dien jongen. Hij is niet wijs!’
Een der andere jongens nam daarop een grooteren steen, die den beklagenswaardigen Gerrit gevoelig tegen de knie trof.
‘Daar! malle Gerrit!’ riep de lafaard.
Toen verdween bij Gerrit alle gemaakte vroolijkheid. Hij nam eveneens een steen en slingerde die in de richting van zijn kwelgeesten, toen opeens een gil weerklonk!
De steen, door Gerrit in blinde woede weggeworpen, had Tom boven het oog getroffen! Een dikke, zwarte droppel bloed welde uit de wonde, en langzamerhand vloeide meer helder bloed over Tom 's aangezicht. Toen Gerrit dát zag, werd het nog veel erger. Hij brulde allerlei onmenschelijke geluiden, trapte tegen de kar, zocht meer steenen, hief dreigend de vuist op tegen zijn plagers, die nu, bang geworden door Gerrits razernij, het hazenpad kozen, den bloedenden Tom met zich meevoerend.
Maar, zooals jongens zijn, bevreesd voor de gevolgen van hunne laffe plagerijen, lieten ze Tim met zijn broertje gauw in den steek, vooral toen ze vernamen, dat ze bij de moeder van Gerrit een briefje hadden te bezorgen. Maar Tim en Tom, die niet wisten dat Gerrit de zoon van vrouw Sieuwerts was, gingen zonder argwaan hun boodschap doen.
Tom had met zijn zakdoek het bloeden wat gestelpt, maar heel zijn gezicht was zóó met bloed bevlekt, dat