| |
| |
| |
| |
Elfde Hoofdstuk.
Vernieuwde kennismaking met Oom Gijs.
Tim en Tom sliepen reeds eenige uren, toen vader nog, eenzaam, bij 't zwakke schijnsel van de petroleumlamp te peinzen zat. Zoo sterk als vandaag had hij nimmer zijn verdriet gevoeld, en de zorgen drukten hem dezen avond niet zoo erg als 't gemis van zijn lieve vrouw. En wat moest er nu van zijn jongens terechtkomen, nu de plaats van hun liefderijke, zachtzinnige moeder, die altijd nog de scherpe kanten van hun onstuimig en wild jongenskarakter met liefde en zachte leiding wat afrondde, ingenomen was door een feeksachtige vrouw, die niet van kinderen hield? En zou dat niet erger worden, wanneer de jongens in een stad als Rotterdam dezelfde vrijheid van doen en laten hadden, die ze tot nog toe hadden genoten? En in gedachten hoorde vader moeders stem, die hem zachtkens, doch dringend in het oor fluisterde:
| |
| |
‘Zorg goed voor de jongens, vadertje....’
Eindelijk, langzamerhand zijn gedachten meer bij de aanstaande verhuizing bepalend, dacht vader er over, wat hij tijdens die drukke dagen met Tim en Tom moest aanvangen. De jongens geheel aan hun lot over te laten en ze op allerlei manieren in den weg te laten loopen, kwam hem wel het minst gewenscht voor. De goede man peinsde zich het hoofd suf, waar hij gedurende dien overgangstijd met de jongens zou blijven, toen eensklaps het denkbeeld in hem opkwam, om Tim en Tom tijdelijk bij oom Gijs te logeeren te zenden. Dat plan eischte eenig nadenken, want de eerste kennismaking met oom heugde vader nog maar al te goed. De dwaze gezegden van de jongens hadden een eenigszins koele verhouding tusschen de beide broeders veroorzaakt, wel niet van ernstigen aard, maar die toch misschien een bezwaar zou zijn om Tim en Tom eenige dagen gastvrijheid bij oom te verzekeren.
Maar, och kom, dacht vader ten slotte, Gijs zal toch niet zoo kinderachtig zijn, om dit te weigeren? Bovendien is het de eenigste oplossing, die ik op 't oogenblik weet, want als ik ze bij neef Rekkers stuur, kan ik ze evengoed bij me houden, omdat neef de jongens toch direct weer de straat op zendt. Neen, ik zal er Gijs eens over schrijven. En spoedig de daad bij het woord voegende, nam vader pen en papier, en schreef een langen, vriendelijken brief aan oom Gijs, waarin hij ten slotte verzocht, of zijn jongens gedurende de verhuizing een weekje mochten komen.
En 't mòcht!
Want twee dagen later kwam er een briefkaart uit Hazerswoude, waar heel kort en bondig op te lezen stond:
| |
| |
Waarde Broeder,
De jongens kunnen hier best een week lozeeren. Dinsdag na de markt in Rotterdam zal ik ze met de sjees halen.
Gegroet,
G. Baks.
Vader verwonderde zich volstrekt niet over dit korte antwoord op zijn uitvoerigen brief, want hij kende zijn broeder als een kort-aangebonden man, die niet hield van praatjes maken en de dingen kort en zakelijk behandelde. Intusschen was vader wàt in z'n schik met deze goede regeling, want nu had hij tijdens de verhuizing geen zorg over de jongens. 's Maandags zou vader beginnen met inpakken, zoodat het net mooi uitkwam, dat Tim en Tom den volgenden dag, wanneer de grootste drukte pas begon, zouden vertrekken. En op den afgesproken tijd stond de sjees van oom Gijs voor de deur.
Tim en Tim herinnerden zich niet veel meer van de eerste ontmoeting met oom, maar het vooruitzicht, dat ze een weekje te Hazerswoude mochten doorbrengen, verhief de figuur van oom Gijs in hun jongensoogen tot een hoogst beminnelijk wezen.
't Was een pràcht van een sjees, de zwart-leeren kap blonk van nieuwheid, en sierlijk bogen de koperen kapveeren zich aan weerszijden, hooge gele wielen rustten op sterke ijzeren veeren, en binnen in 't rijtuigje had je de prachtig blauwe kussens, waar je zoo lekker zacht op kon zitten. De zwarte merrie, die, trots den kop opgeheven en rinkelend met de mooi gepoetste bellen, voor 't karretje gespannen was, stond er als een prachtexemplaar van 't paardenras, bewust van 'r fiere gestalte. Oom Gijs, uitgedost als een opgedirkte boer, die ter bruiloft gaat, stapte met zware, logge
| |
| |
bewegingen uit de sjees, riep luid: ‘ho peerd,’ om de aandacht der omstanders op zijn ‘beest’ te vestigen en ging daarop den winkel van z'n broer binnen.
Met bewondering keken Tim en Tom naar den zwaren, gouden horlogeketting, die over ooms buik gespannen stond, en naar de vele gouden en zilveren ringen, waarvan oom Gijs er ook een stel in de ooren droeg.
Oom Gijs was hartelijker en minzamer dan vader Baks had kunnen of durven verwachten, en na een allervriendelijkst gesprek over de aanstaande verandering in de kruidenierszaak, richtte oom zich in 't bijzonder tot Tim en Tom.
‘Zoo, zoo. En vinden jullie 't niet naar om met oom mee te gaan?’
‘Nee oom, prettig juist!’ grinnikten de jongens.
‘Komaan, maar asjeblieft van m'n klompen afgebleven en opgepast voor den molen, hè?’ zei oom, terwijl hij waarschuwend den vinger ophief. ‘Nou broer, dan gaan we maar.’
Tim en Tom namen hartelijk afscheid van hun vader, oom zette ze op de achterbank van de sjees, stapte zelf op den bok en trok de leidsels aan.
't Vurige paard stak den kop omhoog, zette aan en galoppeerde weldra lustig door Oldenhove, nagestaard door de bewonderende blikken der dorpsbewoners.
Hazerswoude was een mooi, groot dorp.
Het lag te midden van een kring welvarende polderdorpen, die alle op elkaar geleken. Van Benthuizen af voerde een kaarsrechte weg naar het Westeinde van 't dorp, gevormd door een aardige laan met leuke huisjes langs den dijk, die 't polderland omsloot. Wanneer men zoo urenlang geloopen had
| |
| |
door de oneindige uitgestrektheid van 't vlakke polderland met z'n verre verschieten, wanneer men steeds maar weer zoo'n wanhopig rechten weg voor zich uitgestrekt zag, dan deed het bereiken van 't mooie Hazerswoude weldadig aan. Het was rijk aan alleraardigste plekjes en er viel meer natuurschoon te genieten, dan men wel oppervlakkig van zoo'n door
polderland omgeven plaatsje zou verwachten.
Even buiten Hazerswoude stond de korenmolen van oom Gijs. Die molen was eigenlijk de geboorteplaats der geheele familie Baks, en bij 't sterven van den vader ging de molen steeds op den oudsten zoon over. Hij leverde flinke renten, en de molenaarsfamilie ging in heel den omtrek dan ook voor welvarend door. ‘De goede verwachting’ zoo heette de molen, was
| |
| |
gelegen aan den weg, die naar het dorp leidde. Hij was nog van een verouderd model, maar als vergoeding daarvoor had oom Gijs machines aangeschaft, die het werk van den wind konden overnemen. Daardoor was de molen steeds in werking en dat was wel noodig ook, want bijna alle boeren uit den omtrek brachten er hun koren.
De woning was in den molen zelf, een groote achthoekige kamer met hooge bedsteden, waar je met een trapje moest inklimmen. In deze ruime woonkamer met de antieke pullen op den ouderwetschen schouw en de oude familie-portretten aan de wanden, regeerde tante Katrien als opperste heerscheres. Zij was volkomen het evenbeeld van haar man, hield veel van versierselen, tooide zich druk met ringen en broches en was vooral trotsch op haar massief gouden hoofdkap met echte Hollandsche krullen en niet minder op haar zware bloedkoralen oorbellen. Evenals oom, was zij zeer dik, en dat was wel de eenige reden, dat zij de huiselijke werkzaamheden overliet aan een meid, die zij beurtelings vertroetelde en uitschold.
De oude, Friesche hangklok sloeg juist half zeven, toen tante Katrien, uit de molenkamer komende, de sjees van haar man zag aankomen. Ze wachtte bij de deur en ontving de nieuwgekomenen luidruchtig en overdreven lief.
‘Ho peerd!’ daverde ooms stem. ‘Zoo jongens, daar heb je nou tante Katrien!’
Tim en Tom sprongen uit den wagen, waarbij Tim struikelde en nog juist bijtijds door tante werd opgevangen.
‘Hola, ventje!’ riep tante, ‘daar heb ik je nog net. En wat zien jullie 'r heerlijk gezond uit, wat een lekkere kleurtjes! Kom maar gauw mee naar binnen, schatjes, tante heeft wat lekkers voor je.’ Tante Katrien
| |
| |
nam de jongens met zich in de kamer, terwijl oom paard en sjees stalde. Even later kwam ook hij in de kamer, zette zich in een grooten armstoel aan het raam en keek over zijn bril naar Tim en Tom, die om 't hardst een reusachtige plak koek naar binnen werkten.
Na wat over en weer gepraat over familiezaken, waarbij tante Katrien onder veel gehuil en gejammer het overlijden van Tim's moeder nog eens ophaalde,
iets, waardoor de jongens geheel van streek raakten en zelf ook begonnen te huilen, bracht oom het gesprek op den tegenwoordigen stand van zaken.
‘En hoor eens,’ vervolgde hij, ‘je kunt deze week hier in de buurt wel eens visschen of roeien dat kan mij niet schelen, maar je haalt hier geen streken uit, want daar zijn we hier niet van gediend. Wat zeg jij, moeder?’
Tante Katrien knikte. Zij gaf haar man altijd gelijk, dat vond ze de beste manier om nooit ruzie te krijgen.
| |
| |
Daarop begon tante boterhammen te snijden en bij het maal kregen Tim en Tom voor de tweede maal een gratis-voorstelling van ooms draaienden mopneus. Maar, ze waren toch ook weer een paar jaartjes ouder en wijzer geworden, ze pasten wel terdege op, om iets van hun vroolijkheid te laten merken. Maar toen plotseling een vroeg ontwaakte vlieg op den draaienden neus neerstreek en lustig meezwierde, waarvan oom volstrekt niets scheen te bemerken, toen konden de jongens zich niet langer inhouden en barstten opeens in gelach uit, juist op 't oogenblik dat tante Katrien een aardigheid vertelde. tante dacht, dat Tim en Tom zoo'n schik hadden om hetgeen zij zooeven vertelde en lachte hartelijk mee. En dat werkte aanstekelijk op oom, die juist zijn mond leeggegeten had en ook begon te lachen. Daarop herhaalde tante Katrien nog eenige malen dezelfde aardigheid, zoodat Tim en Tom ongestraft hun pret konden uitschateren.
Het was zeer zeker een vroolijk avondmaal!
|
|