| |
| |
| |
| |
Negende Hoofdstuk.
Vader deelt Neef zijn plannen mede, terwijl Tim en Tom nieuwe avonturen beleven.
Neef Rekkers had zoo juist geëindigd met ontbijten, toen zijn huishoudster kwam zeggen, dat de familie Baks weer voor de deur stond.
Rekkers vond het onnoodig, zijn bezoekers in een voor- of zijkamer te laten en liet ze dus in het donkere portaal wachten, totdat het hem beliefde, ze te ontvangen. Op zijn gemak ging hij naar de achterkamer, die er zeer kaal en ongezellig uitzag. Niet de minste versiering vervroolijkte den wand en 't heele meubilair bestond uit een groote, ouderwetsche schrijflessenaar met krukje, en tegen de muren eenige rieten keukenstoelen.
Dit was het kantoor van den huisbaas Rekkers, hier waren door de arme bewoners zijner krothuizen heel wat bittere tranen geschreid, als ze den rijken gierigaard verzochten om uitstel van betaling, hier
| |
| |
was zijn koninkrijk, waar hij streng den scepter over zijn huurders zwaaide, hier, in dit armzalig kamertje, te midden van zijn kasboeken, voelde Rekkers zich het sterkst.
En tevens nu ook sterk genoeg, om Baks te woord te staan. Rekkers nam zich alvast voor, zijn neef uit Oldenhove in geen geval eenig geld te leenen. De gierigaard dacht immer en altijd, dat men hem bezocht om geld van hem te krijgen.
Toen Rekkers nu alle boeken en papieren in den lessenaar geborgen had en de bezoekers dus geen onbescheiden blikken op zijn aanteekeningen konden werpen, zeide hij aan zijn huishoudster, dat de ‘menschen’ boven mòchten komen.
Vader Baks, die juist van plan was te vertrekken, om nooit weer terug te keeren, was lang in geen aangename stemming. Hij nam de jongens bij de hand, beklom voetje voor voetje de donkere trap en trad bij den hoogst-vriendelijken en hartelijken neef in 't kantoor.
‘Zoo neef Baks, zijt gij het? Ik heb u even laten wachten, maar ge moet weten, dat ik Zondags nooit zoo vroeg present ben.’
‘O, het is niet zoo erg,’ zei vader. ‘Kom jongens, zeg neef eens netjes goeden dag.’
Tim en Tom namen de petten af en zeiden, nauwelijks hoorbaar:
‘Dag neef.’
‘Goedendag, jongens, komt ge met vader mee? Welzoo, en als ik vragen mag, Baks, wat is er van uw dienst?’
Eerst keek vader al vreemd op, dat Rekkers hem zonder een stoel te presenteeren, bij zijn lessenaar liet staan, maar met deze vraag steeg zijn verbazing ten top.
‘Wel neef,’ zei Baks, ‘ik dacht, dat u het heel
| |
| |
aardig gevonden zoudt hebben, als wij u eens kwamen bezoeken, doch als onze komst u hindert....’
‘O volstrekt niet!’ haastte Rekkers zich te zeggen, ‘dus ge komt alleen maar uit belangstelling, en dus met geen andere bedoeling?’
‘Dat is te zeggen,’ sprak vader, ‘ik zou ook nog wel gaarne over een belangrijke zaak met u willen spreken.’
‘O... ik begrijp het al... gij hebt geld noodig? Maar dan spijt het me, u niet te kunnen helpen. De slechte tijden...’
‘Niets van dat al, hoe komt ge daarbij!’
riep Baks uit. En plotseling begreep hij de reden van Rekkers' zonderlinge manier van doen.
De ongezellige, kale kantoorkamer lokte niet uit tot een vertrouwelijk gesprek. Bovendien wilde vader neef Rekkers onder vier oogen spreken, en moesten Tim en Tom dus verwijderd worden.
| |
| |
‘De jongens kunnen misschien wel even in de kamer hiernaast gaan?’ meende vader.
‘O, als ge dat noodig vindt, zeker,’ zei neef, van zijn kantoorkruk opstaande. Hij bracht Tim en Tom bij de vrouw, die het huishouden beredderde en keerde toen naar Baks terug. Deze was intusschen zoo vrij geweest een stoel te nemen, daar die hem toch niet aangeboden werd. Rekkers ging nu niet aan zijn lessenaar zitten, maar nam een anderen stoel, zette dien tegenover Baks en vroeg op buitengewoon nieuwsgierigen toon:
‘Nu kunt u spreken, neef Baks. Wat hebt gij voor nieuws?’
‘Zooals ge weet,’ begon vader, ‘is het nu ruim zes weken geleden, dat ik mijn vrouw verloor...’
Neef knikte, hij wist het heel goed, maar had in die treurige dagen niets van zich laten hooren en dus ook de rouwkaart niet beantwoord.
‘Hoe langer hoe meer wordt het leven in datzelfde huis mij onverdraaglijk,’ vervolgde vader. ‘Telkens meen ik haar in de huiskamer te zien loopen, doch dan is het vrouw Veldhuis, een handige huishoudster, maar een echte feeks. Toen mijn lieve Martha nog leefde en gezond was, ging de zaak goed. Ik had meer klanten dan een van mijn concurrenten, en omdat ik ook veel artikelen verkocht, die niet direct bij het kruideniersvak behooren, trok ik altijd veel volk. Maar in de laatste jaren is dat anders geworden, Rekkers. Sinds Martha ging tobben en ziekelijk werd, leek het wel, alsof de zaak niet meer zoo frisch en zoo krachtig bloeide als vroeger. Er zijn concurrenten bij gekomen, en deze week hoorde ik, dat een groote kruidenier uit Rotterdam er een flinke, ruime zaak gaat vestigen. Je begrijpt, dat ik op deze manier niet kan voortgaan. Nadeel en schade heb ik gelukkig zeer zelden geleden, en door zuinigheid hebben
| |
| |
we ons in die goede jaren een spaarduitje kunnen vergaren, waarmee ik nu een nieuwe zaak op touw wil zetten.’
‘Een nieuwe zaak!’ riep Rekkers uit. ‘Gij zijt dus rijk, Baks, gij hebt geld, zegt ge?’
‘Nu, rijk nog lang niet. Het opgespaarde zal hoogstens voldoende zijn om een zaak te vestigen en een jaartje rond te komen.’
‘En waar wilt ge dat beginnen, als er in Oldenhove reeds zulk een groote kruidenierswinkel gebouwd wordt?’
‘Hier,’ zei Baks ernstig.
‘In Rotterdam?’
Vader knikte.
Er was een oogenblik stilte, en neef peinsde er over, of er uit deze zaak voor hem niet eenig voordeel was te behalen.
‘Ik vind uw plan zeer verstandig’, zei hij ten laatste, daar hij iets gevonden had, om aan Baks wat te ‘verdienen’.
Vader Baks, blij dat zijn plan bijval vond, glimlachte en schepte moed.
‘Ge moet natuurlijk eerst maar eens goed uitkijken hier in de stad naar een geschikte buurt, om uw nieuwe zaak te vestigen,’ zei Rekkers. ‘Misschien dat ge daarbij van mijn hulp en raadgevingen zult willen gebruik maken?’
‘Zeer gaarne,’ zei Baks, die nu neef lang zoo kwaad niet meer vond, ‘als gij zoo goed zoudt willen zijn.’
‘Welnu, dan raad ik u aan, een kleinen winkel te beginnen in een dichtbevolkte buurt. Waarschijnlijk heb ik juist in zulk een straat een winkelhuisje voor u te huur.’
‘Dat zou al heel mooi zijn!’ vond vader. ‘In elk geval kunnen we daar misschien vanmiddag eens heengaan.’
| |
| |
Neef wilde juist hierop antwoorden, toen in de achterkamer opeens een zware bons werd gehoord, gevolgd door een oorverdoovend gekletter en gerinkel van brekend glas- en aardewerk en 't geschreeuw van de vrouw.
Ontsteld sprongen beiden op en snelden naar achter, om te zien wat daar gebeurd was.
Tim en Tom waren door neef in de achterkamer gebracht, waar zij bij de huishoudster wachten zouden, totdat het onderhoud met vader afgeloopen was. Een oogenblikje zaten ze stilzwijgend bij elkaar, lang niet op hun gemak, want veel liever hadden ze eens wat rondgesprongen. Maar het duurde geen vijf minuten, of ze stonden van hun stoelen op en gingen de kamer eens rondwandelen. Nu, veel bijzonders was daar al evenmin te zien. Al dien tijd sprak de vrouw weinig of niets en liet de jongens maar aan hun lot over. Toen stond ze ineens op, nam wat geld uit een lade, sloeg een doek om en zei, dat ze even een boodschap in de buurt ging doen. Tim en Tom dachten, dat de vrouw wat lekkers voor hen ging koopen en beloofden, heel stil te zullen wezen. Maar helaas, ze vergaten die belofte maar al te spoedig. Tim wierp een blik door het raam en vond het toch allermalst, dat de menschen in de stad hun tuintjes zoo ommuurden met hooge schuttingen. Precies allemaal hokjes, en wat bitter klein! In de meeste tuintjes groeide alleen maar gras, hier en daar zelfs had men er een binnenplaatsje van gemaakt en den grond met steenen geplaveid!
‘Ik doe 't raam eens open.’ zei Tim, ‘dan kan ik het tuintje van de benedenburen zien.’
| |
| |
‘Doe 't niet,’ waarschuwde Tom. ‘Als neef komt..’
‘Laat hem maar komen! Een - twee - hoepla! Ziezoo, nu kunnen we naar buiten kijken.’
Twee bolle jongensgezichten keken naar beneden en zagen op het achterplaatsje van het benedenhuis een man zitten, die bezig was met het schillen van aardappelen.
‘Kijk eens!’ zei Tim zacht, ‘een man, die aardappels schilt, wat raar is dat!’
‘Nou,’ zei Tom, ‘waarom zou-ie dat doen?’
‘Ik denk, omdat zijn vrouw het niet doet.’
‘Pas op,’ sprak Tom, ‘je gooit dien bloempot er nog af!’
‘Geen nood,’ zei Tim, den armzaligen geranium wat op zij schuivend. ‘Zeg, heb je niets in je zakken?’
‘Waarvoor?’
‘Om in dien emmer water te gooien, die naast hem staat.’
‘Neen hoor, je zoudt wat hooren.’
‘Wacht, ik zie al wat.’
Tim had zich omgewend en den kolenbak bemerkt, die onder het kookfornuis stond. Hij ging er heen en nam er wat gaskooltjes uit.
De man, die beneden op het achterplaatsje zat te schillen, woonde geheel alleen, omdat hij een echte menschenhater was. Hij wilde met niemand te doen hebben, leefde geheel voor zichzelf, kookte zijn eigen potje en stoorde zich aan geen mensch ter wereld. Hij wierp juist een pas geschilden aardappel in den emmer, toen er, behalve die aardappel, ook nog een stuk zwarte kool in het water terecht kwam.
Een ander zou misschien, dadelijk begrijpend, kalm het kooltje uit het water gevischt hebben en naar binnen zijn gegaan om daar het werk voort te zetten. Alzoo niet onze menschenhater.
| |
| |
Hij stond nijdig op, en daar hij wel wist, dat Rekkers geen kinderen had, wendde hij zich tot de ramen der andere buren. Voor een opgeschoven venster van het naaste huis zat een schoenmaker de courant te lezen. De menschenhater, denkend dat de schoenmaker hem wilde plagen, nam woedend een grooten aardappel en smeet dien met kracht in de richting van het raam.
Pang! zei de aardappel en kwam met een slag tegen het oog van den schoenmaker aan.
De man brulde van pijn en schrik en hield de hand voor het oog, wat wel te begrijpen is. Want het is lang niet aangenaam, wanneer men rustig voor het open venster de courant leest en plotseling een flinken aardappel tegen het oog krijgt.
Toen ontstond er tusschen de beide mannen een hevige ruzie, ze scholden elkander uit voor al wat leelijk was en dat vonden Tim en Tom zoo vermakelijk, dat ze elkaar van pret bijna de haren uit het hoofd trokken.
Eindelijk werd het buiten weer stil en de rakkers zochten nu iets anders, om den tijd te verdrijven.
Tom stelde voor, kunstenmaker te spelen, zooals hij des zomers wel eens gezien had van reizende kermisartisten, die door het dorp trokken en hier of daar een straatvoorstelling gaven. Dat viel in den smaak van Tim. Ze begonnen met op de handen door de kamer te loopen. Dat kunstje kenden ze al zoo lang, dat er geen nieuws of aardigs meer aan was. Toen verzon Tim een heel nieuwe toer. Tom moest op zijn schouders gaan zitten en met die zware vracht zou Tim op een stoel klimmen.
Tom dacht even na en keurde het ten slotte goed. Hij nam plaats op de schouders van Tim, wat heel gemakkelijk ging. Nu stapte Tim zegevierend met
| |
| |
hem de kamer door en bleef eindelijk bij een stoel staan, die niet ver van de tafel stond.
‘Komaan, daar gaat-ie!’ zei Tim en zette den rechtervoet op de zitting.
‘Je kan het toch wel?’ vroeg Tom bedenkelijk.
‘Dat zal je eens zien! Pas op! Een - twee - O, o!... hou vast!’
Tim kon de vracht niet houden toen hij bijna den anderen voet op den stoel had... de zware, dikke Tom sloeg verschrikt zijn handen omhoog... Tim verloor het evenwicht... en beiden stortten op de tafel neer, die kantelde.
Een verschrikkelijk gerinkel en gekletter volgde, de huishoudster, die juist de kamer binnenkwam, gaf een gil van schrik...
Maar Tim en Tom waren gauw overeind, en, bang voor een pak slaag van neef, duwden ze de vrouw op zij, en holden de trap af.
| |
| |
De eene straat in, de andere uit, renden de vluchtelingen door de woelige stad. Eindelijk kwamen ze aan een haven, waar tal van lichters aan den wal gemeerd lagen. Hier staakten zij hun dolle vlucht, en 't eerste wat Tom zei, was:
‘O Tim, wat zal vader boos zijn!’
‘Ja,’ zuchtte Tim met berouwvol gezicht, ‘kan ik 't helpen dat die tafel ook omviel?’
‘Hoe zullen we vader nu terugvinden?’ vroeg Tom.
‘O,’ zei Tim, die overal raad op wist, ‘vader zit nog zoo lang met neef te praten... enne... weet je wat? Laten we wat rondwandelen, dan gaan we straks vader wel halen. Wat heb je nou in dat donkere huis van neef Rekkers? 't Is wat lekkers!’
‘Dat rijmt!’ lachte Tom en Tim lachte mee, zoodat ze aan geen booze vrouwen, neven of vaders meer dachten en vroolijk samen een wandelingetje gingen doen, met het brave voornemen, om straks vader af te halen.
En met dat goede voornemen dwaalden zij wel meer dan een uur door de stad, waar ze oogen te kort kwamen, om al het nieuwe en ongewone te bekijken. Toch dreef telkens de gedachte aan vader bij hen boven, en juist wilden zij maar weer probeeren, om 't huis van neef terug te vinden, toen zij plotseling beiden werden opgeschrikt door een klinkenden oorveeg.
‘Hallo! wie deed dat?!’
|
|