| |
| |
| |
| |
Achtste Hoofdstuk.
Tim en Tom beginnen weer op de oude manier en gaan met Vader op reis.
Er was eenige tijd voorbijgegaan toen vader Baks bemerkte, dat vrouw Veldhuis sinds den dood van moeder hoe langer hoe meer den regeerings-scepter in het huis begon te zwaaien, en dat was hem lang niet naar den zin. Als huishoudster was vrouw Veldhuis onmisbaar, maar als mensch werd ze steeds onverdraaglijker. Zij stelde nieuwe wetten en gewoonten in, waarin vader en vooral de jongens volstrekt geen lust hadden, en zoo ontstond er vaak oneenigheid in het vroeger zoo gelukkige gezin.
Ten laatste begon het vader te verdrieten, en daar hij, nu moeder er niet meer was, grooten tegenzin in den kruidenierswinkel kreeg, maakte hij langzamerhand plannen, om zich een andere werkkring te verschaffen. Hier in Oldenhove was weinig te
| |
| |
beginnen, maar Baks hoopte in Rotterdam wel iets anders te vinden. Bovendien had hij nog een flink sommetje op de spaarbank, waarmede hij licht de eene of andere onderneming kon op touw zetten.
Tim en Tom misten hunne lieve moeder vooral in den eersten tijd heel erg, en de snibbigheid van vrouw Veldhuis was werkelijk niet geschikt om hun dat gemis wat te verzachten. Daardoor zochten zij steeds meer en meer buitenshuis hun vermaak, bleven vaak heele dagen weg en aten hun boterhammen buiten de deur op.
Tim was gelukkig geheel hersteld en zijn zwakte weer te boven gekomen, daardoor nam zijn dikte weer hand over hand toe, totdat Tim en Tom de oude dikzakken van vroeger waren.
Op zekeren dag zei vader:
‘Morgen is het Zondag. Dan gaan wij met ons drieën naar Rotterdam om neef Rekkers eens op te zoeken.’
Tim en Tom keken vader verwonderd aan. Zij hadden nog nooit van een neef in Rotterdam gehoord.
‘Je hebt neef Rekkers nog nooit gezien, hé?’ zei vader glimlachend. ‘Nu, 't is dan ook maar een heel verre neef. Ik heb wat met hem te bepraten en in dien tijd kunnen jullie de stad eens bekijken.’
Dat was een kolfje naar hun hand! Samen de stad in! Dat zou een pretje worden!
‘Gaan wij loopen, vader?’
‘Nu, voor een enkele keer kunnen wij de tram wel eens nemen. Zorg, dat je morgenochtend om tien uur je beste pak aan hebt, want je moet 'r een beetje netjes uitzien, als je bij neef komt.’
Tim en Tom beloofden, daarvoor te zorgen en van pure pret holden ze den winkel door, waar juist vrouw Veldhuis met een kan melk naar binnen kwam.
| |
| |
Zij bonsden onbesuisd tegen haar aan, zoodat de melk bijna uit de kan vloog.
‘Hee! - hoo! - au!’ schreeuwde ze met haar schelle stem. ‘Wil je wel eens hier, hièr komen, leelijke jongens! Hier! zeg ik je!’
Maar Tim en Tom hadden niet veel lust, zich aan vrouw Veldhuis over te leveren Zij holden de dorpsstraat uit, tot zij aan een groote bloemisterij kwamen, waar de baas en de knecht aan het spitten waren. Hier en daar kwamen reeds groene knopjes aan de takken der vele heesters en boomen in den tuin van den bloemkweeker, maar in zijn broeikassen was het reeds volop zomer. Tim en Tom zagen de kleuren der fraaie bloemen door de ruitjes der kassen, en dat wekte hun verlangen op, die bloemen eens meer van nabij te bezien. Zij stapten over het bruggetje, dat naar den tuin voerde en liepen regelrecht op de broeikassen toe. De tuinman noch zijn knechts bemerkten de twee kleine jongens, die zonder daarvoor permissie te vragen, zijn plantenkassen kwamen bezichtigen.
Tim opende kordaat een deur en al dadelijk sloeg de warmte hen tegen. Een rijkdom van kleuren vertoonde zich aan hun oog, het leek hier wel midden Augustus!’
‘Wat warm, hè?’ zei Tom.
‘Noù!’ zei Tim. ‘Willen wij bloemen koopen?’
‘Ja, dat is goed, Tim. En die moeten wij naar moeder brengen.’
‘Hè ja, bloemen voor moeder. Als wij die warme bloemen naar moeder brengen, heeft ze 't niet zoo koud meer, hé Tom?’
‘Ja,’ zei Tom, ‘ik koop zoo'n groote pot witte en een, pot roode, en jij?’
‘Ik die kleine blauwtjes... en dan die rozen daar.’
| |
| |
‘O, wat zal dat mooi staan, Tom. Die brengen we dan naar 't kerkhof en zetten ze daar op moeders graf, hè?’
De tuinman, die schaduwen in zijn broeikas had zien bewegen, kwam eens zien, wie zich daar zonder zijn toestemming bevond. Hij was niet weinig verbaasd, toen hij daar Tim en Tom bemerkte, die nog ernstig over de mooie bloemen voor moeder spraken.
‘Zeg, wat voeren jullie hier uit?’
Tim en Tom schrikten, en daar het gesprek over hun lieve moeder hen week en 'n beetje bedroefd gestemd had, begonnen ze opeens van den schrik te huilen.
‘Nou, wat beteekent dat allemaal, wat kom je hier doen?’ vroeg de tuinman, die gedacht had, dat de jongens hard zouden wegloopen.
‘Wij komen - bloemen - koopen’... snikte Tom.
‘Voor - voor moeder...’ zei Tim er bedroefd bij.
‘O, dat is wat anders. Nou jongens, droog dan je tranen maar. hoor. Ik zal je wel wat moois voor moeder meegeven.... gaan jullie ze op 't kerkhof zetten, op moeders steen?’
Tim en Tom knikten.
‘Zoo, dat vind ik lief van jullie. Maar 't is nog een beetje te vroeg voorjaar. Enfin, voor je moeder kan je niet te veel over hebben. En welke potten wou je graag hebben?’
‘Die roode en daar die witte,’ wees Tom.
‘En die rozen en die blauwe bloemetjes,’ zei Tim.
‘Goed hoor. Ieder twee potten. Brave jongens ben jullie. Laat ze niet vallen, want dan zijn ze kapot. Dag jongens, voorzichtig op 't bruggetje, hoor.’
De tuinman, die 'n heel goeie kennis was van vader Baks, dacht niet anders, of de kruidenier had Tim en Tom om bloemen gestuurd. En de broertjes
| |
| |
liepen heel tevreden met de bloemen naar het kerkhof. De koster liet hen dadelijk toe, toen hij de bloemen zag en zelfs wees hij hen precies de plaats, waar hunne lieve moeder onder de kille aarde rustte.
Tim en Tom zetten er hun bloempotten op de vier hoeken.
‘Dag moeder... hier heb je mooie bloemen, hoor....’
‘Van mij ook... moeder.... we hebben ze gekocht...’
De koster, die achter hen stond, schudde medelijdend het hoofd en pinkte een traan weg...
Zeer tevreden verlieten Tim en Tom het kerkhof... want ze hadden móóie bloemen aan moeder gebracht.
| |
| |
Wel keek vader zéér verbaasd op, toen de tuinman hem eenige dagen later een rekening voor vier bloempotten bracht, maar toen de bloemist hem alles had opgehelderd en ook Tim en Tom ter verantwoording waren geroepen, neen, toen was vader niet boos. Dáárvoor kon hij zijn onnoozele, goedhartige bengels niet straffen. Hij nam ze op zijn knie, drukte ze met betraande oogen aan zijn borst, kuste ze om beurten en zei:
‘Jullie zult ook moedertje niet vergeten, hè jongens, en altijd gòed oppassen, nietwaar?’
Tim en Tom beloofden het.
Den volgenden morgen waren Tim en Tom niet om tien uur, zooals vader gezegd had, maar reeds vóór zeven uur kant en klaar om naar Rotterdam te gaan. Maar vader, die nog een uurtje liggen bleef, zei, dat ze nog al den tijd hadden en dat het niet aanging, om neef des morgens vóór acht uur uit zijn Zondagsrust op te schrikken. Dit beviel Tim en Tom maar half, want ze verlangden heel erg naar een wandeling door de stad. Vrouw Veldhuis, die zomer en winter steeds vroeg op was, had ze hun beste pakjes aangetrokken, waarmee ze heel trotsch door de stille dorpsstraat wandelden. Maar eindelijk toch - het leek Tim en Tom een eeuwigheid toe - sloeg het uur van vertrek.
Vader nam ze bij de hand en zoo ging ons drietal op stap. Baks had voor die gelegenheid zijn hoogen hoed opgezet, die hem nogal mal stond; hij droeg het ouderwetsche ding maar heel zelden en voelde zich veel meer op zijn gemak, wanneer hij z'n pet droeg.
De tram van tienen stond gereed en men stapte in.
| |
| |
Het was mooi voorjaarsweer, hoewel nog al winderig, maar dat was voor vader geen bezwaar om op het achterbalcon te blijven staan. Tim en Tom vonden dit heel prettig, want nu konden ze veel beter naar alle kanten uitzien, hoewel ze nòg liever bij den koetsier gestaan hadden. De tram vertrok, reed door de dorpsstraat en had weldra de weilanden bereikt, die zich aan weerszijden van den weg uitstrekten. Zij reden langs groote boerderijen, waar men, ondanks den Zondag, toch het werk niet kon laten liggen en de kannen reinigde, waarmee de boer zoo juist uit de stad was teruggekeerd.
Zoo ging het kalmpjes verder, toen opeens bij een draai van den weg, de wind verradelijk vaders hoogen hoed aangreep, hem eerst hoog opgooide, in woesten rondedans met zich meevoerde en hem ten slotte in de takken van een wilgeboom slingerde.
‘Hola, conducteur! Mijn hoed!’ riep vader verschrikt. De conducteur trok aan de bel en de tram hield stil. Tim en Tom sprongen het eerst er uit en vonden het geval zeer vermakelijk. Zij wilden zelf in den boom klimmen om vaders statie-hoed te redden, maar vader verbood het hun met 't oog op de Zondagsche pakjes. Toen leende de conducteur even de zweep van den koetsier en daarmee gelukte het hem, den hoed te bemachtigen. Nadat vader hem vriendelijk bedankt had, ging hij met Tim en Tom binnen zitten, waar 't gevaar voor hoeden-afwaaien niet zoo groot was.
In een sukkeldrafje ging het nu naar Rotterdam.
Langs de Schiekade reed men de stad binnen en de klok wees bijna half elf, toen het eindpunt aan de Delftsche Poort bereikt was.
Het woelige stadsverkeer maakte grooten indruk op Tim en Tom, die sedert hunne ontsnapping van
| |
| |
de bewaarschool hun dorp niet meer verlaten hadden. Zij hadden honderden dingen te vragen en vader antwoordde zijn verbaasde jongens zoo goed mogelijk. Zij wandelden de stad in, bleven nu eens hier, dan weer daar voor de groote winkels en magazijnen kijken, en toen ze, na een uurtje door de straten gezworven te hebben, eindelijk de woning van neef Rekkers bereikt hadden, waren ze blij, even te kunnen rusten.
Jacobus Rekkers was, zooals gezegd, een verre neef van de familie Baks. Men hield hem voor rijk, ofschoon men dat niet aan zijn woning en zijn voorkomen zeggen zou. Een bepaald vak had hij nooit geleerd, zijn vader leefde van de huur, die eenige gebrekkige huisjes in het somberste deel van de stad hem opbrachten. Die ongelukkige woningen, krotten genaamd, werden meestal voor betrekkelijk hoogen prijs verhuurd, daarbij besteedde de eigenaar weinig of niets aan reparatie en zoo maakte hij ieder jaar een zoet winstje. Toen de oude Rekkers stierf, vermaakte hij zijn geld en zijn huisjes aan zijn zoon, die echter nog heel wat onbarmhartiger was dan zijn vader. Neef Rekkers had iets onaangenaams in zijn voorkomen, iets schuws en tegelijk een trek van geslepenheid, waaraan men dadelijk den gierigaard herkent. Hij bewoonde een bovenhuisje in de Kromstraat, die eigenlijk meer den naam ‘steeg’ verdiende. Het huis zag er al even schamel en vervallen uit als zijn bewoner.
Niettegenstaande hij geld genoeg bezat om een groot huis te bewonen, hield hij zich voor 't oog van de wereld zeer arm en klaagde voortdurend over de slechte tijden.
Toen Baks had aangescheld, werd de deur geopend door een slordige, groezelig uitziende vrouw, die verre van vriendelijk den bezoeker toesnauwde:
| |
| |
‘Wel, wat is er?’
‘Is mijnheer Rekkers ook thuis?’ vroeg Baks beleefd.
‘O, mot je je huisbaas soms spreken? Dan moet je morgen maar eens terugkomen,’ zei het wijl met schelle stem.
‘Neen,’ antwoordde vader, ‘ik ben neef Baks uit Oldenhove, zegt u dat maar.’
‘O, dat is wat anders. 'k Weet niet, of-ie al opgestaan is.
'k Zal eens gaan hooren.’
De vrouw liet vader met de jongens in het donkere portaal staan en slofte naar boven.
‘Wat een vies huis!’ zei Tim. ‘Hier zou ik niet graag willen wonen. Het lijkt wel een kolenpakhuis.’
‘Stil,’ zei vader, die bang was, dat men 't boven kon hooren.
‘Ik ben moe en 'k heb honger,’ zei Tom.
‘Wacht maar,’ troostte vader, ‘straks kunt ge bij neef wel een boterham en een glas melk krijgen.’
De kans daarop bleek voorloopig niet groot, want al spoedig kwam de vrouw terug met de boodschap:
‘De baas is net opgestaan. Hij vraagt of je over een half uurtje wilt terugkomen.’
| |
| |
‘O, jawel, 't is goed!’ zei vader, ten hoogste verwonderd over die ontvangst bij neef. ‘Goeiendag, dan!’
Zonder te antwoorden sloeg het mensch de deur dicht en vader kon voor een half uur zijn heil op straat zoeken. Het liep al aardig naar den middagen Tim en Tom verlangden hard naar een stevige boterham. Daar vader hun maaltijd niet van neef wilde laten afhangen, ging hij met de jongens een melksalon binnen. Daar gebruikten zij wat broodjes en melk en keerden toen naar neef Rekkers' woning terug.
|
|