| |
| |
| |
| |
Zevende Hoofdstuk.
Donkere wolken.
Die zeven eerste levensjaren van Tim en Tom waren voor het gezin van Baks wel het gelukkigst geweest, want nu brak er een minder rooskleurig tijdperk aan. Inplaats van beter te worden, werd moeder al maar zwakker. Ze had een ziekte in het bloed en de dokter had vader al meer dan eens gezegd, dat er niet veel aan te doen was. Rust en versterkende middelen waren hier de eenige medicijn, poeders of drankjes zouden vruchteloos geweest zijn. Arm moedertje zag er o zoo bleek uit en de hoofdpijnen, waaraan zij dagelijks leed, waren vreeselijk. Het onaangename uiterlijk en de schelle stem van vrouw Veldhuis waren ook niet bijzonder geschikt om een zieke wat op te monteren, maar och, het mensch hield de huishouding goed bij elkaar en dat was toch ook veel waard. De gedwongen stilte in huis maakte een diepen indruk op. Tim en Tom.
| |
| |
Nu klonk hun gejoel, geroep en gefluit niet door winkel en kamer, nu rolden ze niet schaterend door de kamer of stoeiden op den zolder - maar geruischloos, fluisterend bewogen zij zich door het huis, om moeder niet te vermoeien. Al een jaar was het zoo gegaan, zonder dat moeder zichtbaar beterde of achteruitging. En ze wenden langzamerhand aan de stilte in huis... Buiten speelden ze nog wel naar hartelust - kinderen hebben nooit zoo lang verdriet - en op school werkten ze steeds met grooten ijver, maar nimmer stoven ze als vroeger schaterend den winkel in, om de een of andere grap aan vader te vertellen. Soms kwamen ze even aan moeders bed zitten en vertelden dan, heel kalm en zachtjes, hoe het op school ging en wat er alzoo in het dorp gebeurd was, dat Gerrit een bok van zijn vader had gekregen en dat Tinus Bleek, een andere jongen, in het water gevallen was. Moeder hoorde al die verhalen teeder glimlachend aan, ze streelde Tim en Tom's bolle wangen en drukte er een moederlijken kus op. Dan joeg vrouw Veldhuis ze ter wille van de zieke maar weer naar buiten, want moeder mocht zich niet zoo opwinden en vermoeien.
Zoo verliepen er drie jaren.
Nog steeds lag moeder op het ziekbed - maar o, wat was de arme vrouw verminderd! Zij bezat nauwelijks kracht om te spreken of een arm op te heffen en dokter had het al meer dan eens gezegd: het zou waarschijnlijk niet lang meer duren. Ach, het had al drie jaren geduurd.... Vader Baks was er lijdzaam onder geworden... al dien tijd had hij wel begrepen, dat er geen beterschap meer voor zijn lieve vrouw zou komen.
| |
| |
Wanneer wij gelukkig zijn en niet te kampen hebben met ziekten of zorgen, dan denken wij liefst niet aan tegenspoed en narigheid, maar wanneer de slechte tijden komen, dan treft ons de eene slag na de andere. Zoo gaat het tenminste heel vaak en dat ondervond ook Baks, de kruidenier.
Tim en Tom, die ondanks de treurige omstandigheden niet ophielden met groeien, waren nu een paar stevige jongens geworden. Ze zaten op school al
in de vierde klasse en leerden nog even best als vroeger. Maar in 't uithalen van guitenstreken was helaas nog maar geen verbetering gekomen, integendeel, zij waren vaak de aanvoerders der dorpsjeugd, als er hier of daar wat te ondernemen was. En daarbij was dan vooral Tim een haantje-de-voorste, terwijl Tom voorzichtiger werd en niet onbedachtzaam aan Tim's streken meedeed.
Op zekeren helderen middag in September waren zij met Gerrit, Tinus, Koos Verhallen en nog een paar andere jongens aan het knikkeren op het pleintje,
| |
| |
waar de tram naar Rotterdam afreed. De straatweg kwam daar in de hoofdstraat van Oldenhove uit en een wegwijzer van den wielrijdersbond wees den afstand naar de omliggende plaatsen in kilometers aan. Des zomers vooral was hier een druk verkeer van auto's, fietsen en rijtuigen, die van Rotterdam naar den Haag en terug gingen. Dichtbij dien scherpen hoek nu waren de jongens aan het spelen en ze waren zoo verdiept in hun knikkerspel, dat zij alles om zich heen vergaten.
Daar meende Tom te zien, dat Koos Verhallen een knikker wegnam, die hem niet toebehoorde.
‘Zeg, laat liggen!’ riep hij Koos toe, ‘die is niet van jou!’
‘Wat is niet van mij?’ zei Koos, die rood werd.
‘Die knikker, dien jij daar stiekum opraapte! Jongens, hij speelt valsch, hoor!’
‘Hij liegt het!’ schreeuwde Koos, ‘ik heb geen knikker opgeraapt.’
De jongens kwamen erbij en Koos wond zich meer en meer op.
‘Geef op dien knikker?’ beval Tim.
‘Voor jou doe 'k het heelemaal niet!’
‘Dus je hebt 'm dan toch opgeraapt! Geef op dien knikker!’
Inplaats van antwoord te geven, ging Koos aan den haal, onmiddellijk achtervolgd door de anderen. Tim en Tom konden niet zoo hard vooruit komen vanwege hun dikte, maar Tinus Bleek had den dief al gauw te pakken en hield hem vast, totdat de anderen naderbij kwamen.
‘Geef op! commandeerde Tim voor het laatst.
Koos stak zijn hand in den zak, waarop Tinus hem losliet, maar nauwelijks voelde hij zich vrij, of
| |
| |
hij wierp de gestolen knikkers ver weg en vluchtte voor de tweede maal.
Maar hierop had Tim gerekend.
Dadelijk liep hij Koos na, klemde de tanden op elkaar en deed bovenmenschelijke moeite om hem in te halen.
Koos rende den Rotterdamschen weg af, op eenigen afstand gevolgd door Tim, die zich werkelijk kranig hield en den strijd niet opgaf. De overige jongens bleven in een groepje vol belangstelling den afloop van dezen wedren gadeslaan.
Op de plaats, waar de weg een bocht maakte, struikelde Koos opeens.... en viel. Tim was in een oogenblik bij hem en juist wilde hij zijn vuist op den rug van Koos laten neerkomen, toen er om den hoek, nauwelijks op vijftien meters afstand, een automobiel kwam aanstuiven. De chauffeur toeterde uit alle macht....
‘Opzij!’ gilde Tim zijn vijand toe.
Maar Koos kon niet opstaan.
Met een ruk slingerde Tim den jongen naar den kant van den weg.... en sprong toen terzijde.
Te laat!
De chauffeur had de machine in haar dolle vaart niet kunnen stuiten.... de rem werkte wel.... maar de man had het gevaar te laat bemerkt.
De auto greep Tim aan en smeet hem met een geweldigen smak tegen de steenen....
Met het hoofd achterover lag de arme jongen op den weg.... en een bloedplas kleurde het plaveisel.
Een paar boomen verder kwam de auto tot staan, en oogenblikkelijk stapte er een deftig heer uit, gevolgd door een tienjarig meisje. Hij liep dadelijk op den
| |
| |
armen, gewonden Tim toe en, geholpen door zijn dochtertje en den chauffeur, wiesch hij de wonde uit en verbond die stevig met verbandlinnen, dat hij altijd in de auto meevoerde.
De andere jongens kwamen ook toegesneld en zagen nu pas, wat er gebeurd was. Tom was wanhopig en huilde onophoudelijk. Toen droeg men Tim in de auto, en nadat de chauffeur Koos bij zich op de voorbank genomen had en ook Tom bij den heer en diens dochtertje was ingestapt, reed de automobiel naar het dorp, om vader Baks zijn kind terug te geven.
Wat keek de goede man verwonderd, toen de deftige auto voor zijn winkel stilhield en hij het gezicht van Tom daarin bemerkte. De buren kwamen ijlings toeloopen, en tot vaders groote ontsteltenis droeg men Tim bewusteloos, het voorhoofd omwikkeld met linnen, naar binnen. Teneinde moeder niet te verschrikken, werd Tim dadelijk naar boven gedragen, terwijl de chauffeur per auto den dokter haalde.
De eigenaar van de automobiel was radeloos van angst, dat de jongen er niet bovenop zou komen.... en toen men vader verteld had, wat er gebeurd was, vlamde één oogenblik de haat in hem op, omdat die vreemde heer zijn kind gedood had.... Maar vader, reeds zoo zwaar getroffen door moeders ziekte, had leeren bukken voor het noodlot.... hij stak geen hand uit naar den man, die hem zijn kind ontroofd had, doch de smart overstelpte hem en vader weende als een kind.
Spoedig was de dokter aan het bed van Tim.
Het viel hem blijkbaar niet mee.... want hij schudde bedenkelijk het hoofd, toen hij het voorloopige verband losmaakte.
Tim had een gat in het achterhoofd, waaruit nog steeds met groote kracht bloed vloede. De dokter
| |
| |
zette Tim wat overeind in zijn bed, gesteund door kussens en wiesch de wonde opnieuw uit. Daarop legde hij een stevig verband aan, gaf Tim een gemakkelijke houding en beval de grootste stilte.
‘Dokter.... wat denkt u?’ vroeg de vreemde heer met doodsbleek gelaat.
De geneesheer haalde de schouders op.
‘Ik kan er nog niets van zeggen,’ sprak hij, ‘dit zijn gevallen, waarvan er negen op de tien aan sterven.’
‘O, pa.... hoe vreeselijk!’ jammerde het meisje.
Vader Baks had al dien tijd op eenigen afstand gestaan, zwijgend met de betraande oogen voor zich uitstarend.
Dokter drukte hem de hand.
‘Moed houden, Baks. Alle hoop is niet verloren, er is kans dat hij beter wordt. Laat hem nu rustig liggen, dan kom ik over twee uurtjes nog eens kijken.’
De geneesheer vertrok en de vreemde heer bevond zich met vader en het meisje alleen.
| |
| |
‘Het was heusch onze schuld niet,’ begon de heer op bevenden toon. ‘De jongens lagen te vechten, even voorbij den bocht.... we reden een flinke vaart.... er was geen remmen aan.... en toch nog redde hij het leven van dien anderen jongen....’
Vader knikte maar.... zwijgend....
‘Wij komen terug,’ hervatte de heer na een pijnlijke stilte, ‘alles wat er aan den armen jongen besteed moet worden voor verpleging is voor mijn rekening. We zullen hem niet vergeten en het hem aan niets laten ontbreken....’
Toen reikte hij Baks de hand tot afscheid.
Maar vader kòn die hand niet drukken, de hand, die zijn kind bijna had gedood....
‘Ik verlang niet van u,’ zei vader op bitteren toon, ‘dat u mij geld geeft voor zijn verpleging - dank u - geef mij liever mijn kind terug!’....
Hoofdschuddend en tot in het diepst van zijn ziel geroerd verliet de vreemde heer het huis, na nog even een schuwen blik op den bewusteloozen Tim te hebben geworpen.
Buiten toeterde en snorde de auto door de straat en sloeg den weg naar den Haag in.
Koos de knikkerdief was er beter afgekomen. Bij hem was de schrik het ergste geweest, en toen de auto voor Tims huis stilstond, was hij eruit gesprongen en naar huis geloopen.
Moeder Baks had men verteld, dat Tim niet best in orde was en op straat ziek was geworden, want wanneer men de zwakke, afgetobde vrouw de waarheid had medegedeeld, zou de plotselinge schrik haar bepaald gedood hebben.
Vier en twintig uren lang bleef Tim bewusteloos
| |
| |
en dat was zeer naar het genoegen van den dokter, want die had gevreesd, dat bij een vroeger ontwaken het bloeden opnieuw zou begonnen zijn. Gedurende drie dagen wilde de jongen niets gebruiken, hij lag al maar stil te kijken, wanneer hij niet sliep. En nu was het wonderlijk om te zien, met welk een moederlijke teederheid vrouw Veldhuis voor hem zorgde. Zoo vinnig en spinnig als ze anders kon doen, zoo zacht en liefderijk behandelde zij thans den armen, zieken Tim.
De vreemde heer van de auto zond aan Tim een mandje fruit, aan vader een brief. Toen, een week later, kwam er weer een mand met verfrisschingen en nòg een brief. Daarop vernam men niets meer van hem.
Ruim vier weken duurde het, alvorens de dokter Tim toestond, om wat in zijn bed te gaan zitten.
Wat maakte Tom nu van de gelegenheid gebruik, om dikwijls bij zijn broertje te komen. Die Tom had nu ook niet veel plezier in zijn leven, hij verdeelde zijn vrijen tijd tusschen moeder en Tim, en dat was zijn eenigst genot.
In de zesde week beschouwde de dokter Tim als genezen en groot was de dankbaarheid van vader, en niet minder van moeder, toen hun kind weer gezond en wel, maar nog zwakjes, in het zonnetje wandelde met Tom.
Wat was dat weer een blijde dag!
Maar nogmaals trok een donkere wolk over het huisje van Baks....
Want den volgenden dag.... zacht en kalm.... sliep moeder voor goed in....
Groot was het verdriet van vader en zijn jongens.... al hadden zij het ook lang te voren geweten, dat moeder wel heengaan zou....
| |
| |
En toen, na de begrafenis, vader met Tim en Tom in huis terugkeerden en de vrienden en belangstellenden vertrokken waren - leek het hem, alsof de wereld ledig was.... en zwart als de nacht....
|
|