ze dicht in de buurt woonde. Grietje riep de broertjes en gaf hen een schijfje leverworst.
‘Hoe kom je daaraan?’ vroeg Tim.
‘Toegekregen bij de ham!’ zei Grietje. ‘Als je een ons ham haalt, krijg je altijd een stukje leverworst toe.’
‘Ik lust geen ham’ zei Tim, ‘wèl worst.’
‘Ja, dat is óók lekker!’ zei Grietje. ‘Nou, dàg!’
Tim en Tom groetten heel hartelijk terug, door Grietje den rug toe te keeren, daarop nam Tim zijn broertje bij de hand en stapte met hem den spekslagerswinkel binnen.
‘Een ons ham!’ bestelde Tim.
‘Zoo brave jongens, kom je al boodschappen doen voor je moeder? Kan je dat al goed?’ vroeg de slager.
‘Ik kan alles!’ zei Tim nederig.
‘Ik ook!’ voegde Tom er bij.
De slager sneed de ham, wikkelde die in een papiertje en gaf Tim en Tom ieder een schijfje leverworst. Ze staken het zonder een woord te zeggen in den mond en stapten hand in hand den winkel uit.
‘Ho jongens, de ham nog!’
‘Ik lust geen ham,’ zei Tim, kauwend.
‘En waar zijn de centen?’
‘In mijn spaarpot!’ hielp Tom aldus. ‘Wij gaan weer spelen!’
‘Zoo, rakkers die jullie bent. Ga je weer spelen! En eerst mijn worst komen weghalen! Wat een bengels!’
De spekslager, die lang geen kwaad man was ging het geval even aan zijn vrouw vertellen, die er hartelijk om lachte. Doch opeens zei ze:
‘Zeg man, dat moesten Tim en Tom eens bij Dijkhuis aan den overkant doen! Wat zou die woedend zijn!’
Dijkhuis was de tweede spekslager van het dorp,