| |
| |
| |
| |
Derde Hoofdstuk.
Tim en Tom gaan er van door.
Het werd te erg!
Op een keer hadden zij in vaders winkel een zak erwten leeggegooid en vermaakten zich kostelijk met daarop te glijden. Maar 't ergste was, dat de klanten bijna de beenen braken, als zij binnenkwamen. Toen was het vader en moeder te bar geworden en zij bespraken met elkander, op welke wijze zij aan de malle streken van Tim en Tom een einde konden maken. Het beste was wel, om de jongens naar de bewaarschool te sturen, want op die manier ging het niet langer. Moeder maakte voor elk een stevig schoolpak, dat een stootje velen kon, kocht ieder een flinke pet en een blauwe das, en na haar bengels van te voren te hebben aangegeven, bracht zij ze op zekeren morgen naar de gemeente-bewaarschool.
Hoe deftig stapten zij met moeder mee!
‘Wij gaan naar sool!’ riepen zij iedereen toe.
| |
| |
Moeder drukte het hoofd van de bewaarschool goed op het hart, toch vooral de beide bengels wat strenger aan te pakken, omdat ze wat moeilijk te leiden waren. Maar de juffrouw glimlachte en zei, dat het wel schikken zou. Zij had reeds zooveel lastige jongens tot gehoorzame kinderen gemaakt, dat het met Tim en Tom ook best in orde zou komen.
Moeder moest bijna eventjes huilen, toen haar jongens in het schoollokaal werden gebracht, want ze was toch al zoo aan die bengels gewend. Eindelijk toch ging ze heen. De jongens waren hier beter dan dat ze op straat liepen.
De juffrouw bracht Tim en Tom in de klas en vroeg:
‘Hoe heet je?’
‘Tim,’ zei de een.
‘Tom,’ zei de ander.
‘En hoe nog meer?’
‘Anders niet,’ zei Tim. ‘Wij hebben een nieuw pak!’
‘Zoo? Erg mooi, hoor!’ zei de juffrouw. ‘Wil ik jullie pet ophangen?’
‘Neen,’ zei Tom, ‘ik houd mijn pet op.’
‘Dat mag niet, dikzak!’
‘Jijzelf dikzak,’ zei Tim, die niet uitstaan kon, dat men hem en zijn broertje uitschold.
Verschrikt keek de juffrouw Tim aan, zóó iets brutaals had zij nog nooit gehoord. Zonder verder iets te zeggen, ontdeed zij Tim en Tom van jas en pet en hing de kleeren aan den kapstok. De broertjes namen intusschen hun nieuwe omgeving eens op. 't Scheen hen niet erg mee te vallen, want toen de juffrouw weer binnenkwam, stapten zij de bank uit en zeiden: ‘Wij gaan naar huis.’
Nu moest de juffrouw onwillekeurig toch lachen.
| |
| |
Zij probeerde de jongens met een grapje weer op hun plaats te krijgen.
‘Toe, doen jullie nu eens, wie er 't eerst in zijn bank zit.’
Tim en Tom keken haar ongeloovig aan.
‘Ja heusch, ik meen het! Komaan... één, twee, drie!’
De broertjes bleven onbeweeglijk staan.
‘Kom dan! Doe je 't niet?’ vroeg de juffrouw glimlachend.
‘Voor 'n cent,’ zei Tom.
Misschien was het niet goed, dat de juffrouw zoo goedlachs was, want nu proestte ze het uit. Maar dat lachen ontwapende Tim en Tom, die van den weeromstuit meelachten en die juffrouw erg aardig vonden. Per slot van rekening wilden ze toch maar liever bij die juffrouw blijven, die zoo gezellig lachen kon, en nu lieten ze zich gewillig weer naar hun plaats brengen. Hoewel ze vandaag pas voor het eerst op de bewaarschool waren, moesten ze toch maar met de andere kinderen, die er al meer dan een half jaar waren, meedoen. En omdat Tim en Tom nog al vlug van begrip waren, was dat geen bezwaar.
‘Komaan,’ zei de juffrouw. ‘Eerst gaan we een paar mooie versjes zingen. Zeg Tom, heb je ook wel eens een versje gezongen?’
Tom knikte en Tim knikte mee.
‘Zoo allebei wel? Kom dan eens even samen op het bankje staan.’
De broertjes werden op het bankje voor de klasse gezet en de juffrouw vroeg weer:
‘Welk versje kennen jullie?’
‘Geen een!’ zei Tim.
‘Ikke wel!’ sprak Tom.
‘Mooi, dan mag Tom zijn versje eens zingen!’
| |
| |
Tom stak zijn handen in de diepe zakken van zijn broek, sperde zijn mond open en zong het deuntje, dat hij dikwijls door melkboer Gastman hoorde zingen:
‘Sla, kroten en andijvie,
En we gaan naar de kamp van Zeist, faldera!’
Verder kwam hij niet, want de juffrouw hield verschrikt haar hand op zijn mond.
‘Neen, dat is geen mooi versje, Tom! Dan kennen de kindertjes ze hier toch veel mooier!’
Die woorden beleedigden Tom.
‘'s Nietes’, zei hij.
De juffrouw glimlachte en zette de jongens weer in de bank. Toen de kinderen eenige mooie liedjes gezongen hadden, ging de juffrouw vertellen. Ze hing een groote plaat voor het bord, waarop een ezel geteekend was.
‘Wie van de kinderen kan mij zeggen, wie hier voor de klas hangt?’
Alle vingers gingen omhoog.
‘Tim mag het zeggen!’
‘Juffrouw - - dat ben u!’
‘Oóóó!’ zeiden alle kinderen, vol verontwaardiging.
‘Stilte! Foei Tim, dat mag je niet zeggen! Je mag niet zoo leelijk tegen de juffrouw doen!’
Tim vond het opperbest en Tom ook. Eerst luisterden ze wel naar 't verhaaltje van den ezel, maar opeens bemerkte Tom een jongen uit de straat, waar hij woonde. Tom stak zijn hand omhoog en schreeuwde luid:
‘Ha, die Kees!’
Dadelijk hield de juffrouw op en keek Tom met groote oogen aan, maar Tom zei vriendelijk:
‘Ik ken die jongen! Hij heit 'n bokkie!’
De juffrouw antwoordde niet. Ze zette Tom eens
| |
| |
flink recht in de bank en eindigde haar verhaal. Daarop mochten de kinderen wat in den schooltuin gaan spelen. Wel een kwartier waren Tim en Tom rustig aan 't zandscheppen geweest, toen hun aandacht afgeleid werd door twee mannen, die het poortje in den tuinmuur openden en even met de hoofdjuffrouw spraken.
Er moest juist dien morgen versch grint in den schooltuin gebracht worden en de kinderen konden zien, hoe de twee mannen groote kruiwagens met mooie, nieuwe steentjes in den tuin reden. De zandwagen stond in een laantje achter de school, en door het deurtje in de houten schutting konden de mannen in den tuin komen, zonder de school vuil te maken. Het poortje in de heining was alweer iets nieuws voor Tim en Tom, en parmantig stapten zij er op af. Het groene laantje achter de bewaarschool kwam hen bekend voor, de boomen wenkten hun vriendelijk toe, alsof ze zeggen wilden: Kom er maar uit!
Toen zei Tim opeens heel beslist:
‘Ik ga naar huis!’
‘'t Mag niet!’ zei Tom aarzelend.
‘'t Mag wèl!’ beweerde de ander, en z'n broertje bij de hand nemend, commandeerde hij: ‘kom mee!’
De beide zandkruiers keerden juist hunne wagens in den tuin om, de juffrouwen waren druk bezig met aan kleine meisjes te leeren touwtje springen en zoo had niemand de ontsnapping der tweelingen bemerkt.
Maar al kwam het groene laantje Tim en Tom welbekend voor, toch zagen de kleine deugnieten niet, dat zij juist in de verkeerde richting liepen. Inplaats van naar huis wandelen zij nu in de richting van den Rotterdamschen weg, dien ze na eenige minuten bereikt hadden. Daar stond ook de paardetram naar de Maasstad. Al zoo lang hadden Tim en Tom den
| |
| |
vurigen wensch gekoesterd, eens in een èchte tram te mogen zitten, maar nog nooit was die wensch in vervulling gekomen. Tim vond nu de gelegenheid uiterst gunstig, om eens heerlijk te gaan rijden en zonder z'n broertje iets van z'n voornemen mede te deelen, stapte hij in de tram.
‘Moet je broertje niet mee?’ vroeg de conducteur.
‘Ja - Tom ook!’ zei Tim.
De conducteur hielp de broertjes naar binnen en zette ze op de bank, waar ze dadelijk, tot groote ergernis van twee deftige, oude dames, op de knieën gingen liggen om des te beter naar buiten te kunnen zien.
De conducteur vond het toch eigenlijk wel wat vreemd, dat twee zulke jeugdige passagiers zonder geleide met de tram meegingen en vroeg daarom aan Tim:
‘Heb je wel centjes, jongen?’
‘Nou! 'n Heeleboel!’ zei Tim stellig.
‘En waar moeten jullie heen?’
Tim zweeg en keek den man verbaasd aan.
‘Nu, weet je niet waar je naar toe moet, kleine oliebol?’ vroeg de conducteur vriendelijk lachend.
‘Jijzèlf oliebol! zei Tim nijdig, omdat hij alweer niet velen kon, dat men hem beleedigde.
De conducteur schoot in een lach, maar de deftige dames trokken minachtend hare spitse neuzen omhoog.
De tram vertrok naar de stad. Tim en Tom hadden eerst een poosje naar buiten gekeken, maar toen hun dit begon te vervelen, lieten zij met hun warmen adem de ruiten beslaan en teekenden er met de groezelige vingertjes allerlei gedrochten op.
‘Kijk eens, ik teeken een tremmetje!’ riep Tom uit.
‘En ik teeken die ouwe juf uit!’ zei Tim ernstig.
| |
| |
De oude dames wendden zich verontwaardigd om.
‘Zoo! zei de conducteur, ‘zijn jullie m'n ruiten aan het opknappen? Dat mag niet, hoor! Ga nu allebei maar eens heel fatsoenlijk zitten en geef mij de centjes maar.’
Tim en Tom gingen nu behoorlijk zitten, maar dachten aan geen geld.
‘Kom, je moet betalen!’ zei de conducteur.
‘Ja,’ knikte Tim.
‘Nu, waar zijn de centen dan?’
‘Thuis!’ zei Tom vriendelijk.
‘In vaders geldla!’ verduidelijkte Tim.
‘Heb je dan geen geld bij je?’ vroeg de man verschrikt.
‘Waarvoor?’
‘Voor de tram natuurlijk; dacht je soms, dat je voor niets mocht meerijden?’
De conducteur trok aan de schel, de tram stond stil.
‘Nu maar gauw er uit, hoor! Meerijden en niet betalen! Wat een deugnieten zijn dat! Marsch, eruit!’
Tim en Tom begonnen erbarmelijk te huilen, maar er hielp geen moedertje-lief aan, ze werden uit de tram gezet en deze reed verder.
Nadat zij eenige minuten naast elkander in het gras hadden zitten huilen, vond Tim, dat de zaak nu genoeg betreurd was. Hij veegde den laatsten traan met de mouw van z'n gezicht, trok z'n broertje overeind en zei: ‘Kom mee, we gaan naar huis.’
Maar hun dorp lag juist in tegenovergestelde richting en zoo dwaalden zij al verder en verder van huis. De tram had ze al een aanmerkelijk eind op weg naar Rotterdam gebracht en hier waren de jongens nog nooit geweest. De houtzaagmolens aan de Schie vonden zij zeer bezienswaardig en de talrijke
| |
| |
houtvlotten brachten hen op het idee om wat te gaan varen. Juist wilden zij dit gevaarlijke spelletje ten uitvoer brengen, toen er een Delftsche melkwagen kwam aanrijden. Die bracht opeens verandering in Tim's plannen. Hij bracht beide handen aan den mond en riep:
‘Meerijden, baas?’
De voerman keek de jongens eens aan, trok de leidsels van zijn tweespan wat strakker aan en riep terug:
‘Klim dan maar op den wagen!’
Dit was echter gemakkelijker gezegd, dan gedaan. De broertjes waren klein en de melkwagen was vrij hoog. De voerman lachte eens, tilde eerst Tom, daarna Tim tusschen de melkkannen en vroeg:
‘Waar moeten jullie heen?’
‘Naar huis!’ zei Tim.
‘Nou, 'k zal je tot de Delftsche Poort meenemen!’
De voerman klom weder op den bok en Tim en Tom zaten knusjes, hoewel wat ongemakkelijk en hard, tusschen de melkkannen. De gedachten aan melk wekte Tim's dorst op en als vanzelf lichtte z'n hand het deksel van een der kannen op. Dadelijk klotste de melk door het schudden en schokken van den wagen over den rand. Maar heel handig ving Tim die gohjes in het blikken deksel op, dat na weinig oogenblikken bijna geheel gevuld was.
‘Lekker!’ zei Tim en dronk met smaak de helft op, daarna gaf hij Tom broederlijk de rest.
Onderwijl had de wagen de eerste huizen van Rotterdam bereikt, langs de Schie reed men naar de Delftsche Poort, waar de voerman stil hield en de jongens van den wagen tilde.
‘Zoo, nou moet je verder maar loopen, hoor!’
Tim en Tom keken den voerman dankbaar aan.
| |
| |
Ze gaven elkaar de hand en wandelden heel gerust en tevreden den Stationsweg af. Vol verbazing keken zij naar de groote, rijke heerenhuizen, zooals er in hun dorp niet één te vinden was. Maar hunne blijdschap kende geen grenzen, toen zij aan het einde der straat het station bemerkten, waar zij de locomotieven
tot op korten afstand konden naderen. Zij bekeken het gebouw van alle kanten, maar durfden toch niet naar binnen gaan. Eindelijk kwamen ze op het goederenterrein, waar ook lange treinen rangeerwagens te wachten stonden. Tim en Tom slopen langs de goederentreinen en ontdekten eindelijk een grooten wagon, waarvan de vloer met bossen troo bedekt was. Tom klom dadelijk naar binnen en hielp zijn broertje bij het opstijgen, waarna ze op hun gemak
| |
| |
den wagen eens van binnen bekeken. Nu, dat was gauw afgeloopen, en omdat het stroo zoo lekker zacht was, gingen de broertjes er een beetje in liggen rusten. Maar de vermoeienis van den ongewonen tocht deed zich al dadelijk gevoelen, en toen ze nauwelijks eenige minuten lagen, sliepen beiden als marmotten.
De juffrouw van de bewaarschool klapte in de handen ten teeken, dat de speeltijd geëindigd was. De kinderen werden twee aan twee in de rij geplaatst en stapten netjes naar binnen. Maar nauwelijks waren allen gezeten, of de juffrouw bemerkte de ledige bank van Tim en Tom. En nu dacht ze er eensklaps met schrik aan, dat ze de beide bengels al 'n poosje niet meer in den tuin gezien had. Ze liet de klas even aan een kweekelinge over en begon een doorzoekingstocht door den geheel en tuin en de school. Alles was evenwel vruchteloos en de juffrouw keerde bleek en ontdaan in het lokaal terug.
Spoedig ging het nieuws als een loopend vuurtje: Tim en Tom zijn weg!
Er werd een boodschap gestuurd naar vader en moeder, maar thuis waren de bengels evenmin te vinden. Vader kleedde zich oogenblikkelijk aan en liet de zorg voor den winkel voor eenigen tijd aan z'n vrouw over. Hij doorkruiste het geheele dorp, vroeg hier, informeerde daar, maar niemand had de twee kleine wegloopers bemerkt. Radeloos van angst over het lot hunner lievelingen brachten de ouders dien dag in de vreeselijkste spanning door.
Door een geweldig gedaver en gedreun, waarboven het schril gefluit van de locomotief uitklonk, werden Tim en Tom uit hun slaap gewekt. Tom het
| |
| |
eerst, en, niet begrijpend waar hij zich bevond, keek hij met verbaasde blikken naar het voorbijsnellende landschap. Tim, vlugger van begrip, snapte dadelijk, wat er aan de hand was en juichend van pret riep hij uit:
‘Hij rijdt! We zitten in een heusche stoomspoor!’
En teneinde het genot van het rijden te verhoogen, gingen zij aan den rand van de opening der wagon zitten, de beentjes op de treeplank.
‘Wat gaan wij hard!’ zei Tom in vervoering.
‘Ja - en wij vallen 'r niet eens uit!’ beweerde Tim.
Telegraafpalen, struiken, huisjes, boomen, het vloog alles in wilde vlucht langs hen heen, zóó snel op het laatst, dat ze er een beetje bang van werden en wat achteruit kropen.
Als de snuiters wat ouder en wijzer geweest waren, hadden ze kunnen zien, dat de goederentrein zich op de ceintuurbaan bevond, die het station Hollandsche Spoor met het Maasstation verbindt. De trein, waarin zij zich bevonden, was voor Utrecht bestemd en moest onderweg enkele wagons aan tusschengelegen stations afhaken.
Eindelijk stopte de trein voor de eerste maal.
Men riep om den trein-conducteur, onder wiens toezicht de juiste wagens moesten worden afgehaakt.
Stations-beambten schreeuwden:
‘Wagens voor Capelle afhaken! Capelle!’
Ten laatste kwam de conducteur aanloopen.
Tim en Tom staken de hoofden naar buiten, keken links en rechts.
‘Ik zie geen kapellen!’ zei Tim.
‘Ik ook niet,’ sprak Tom.
‘Heila! wat moeten jullie daar in dien wagen?’ riep de trein-conducteur verbaasd. ‘Wat doen jullie hier?’
| |
| |
‘Meerijden, baas!’ zei Tim knikkend.
‘Ben je niet wijs? Hoe kom jullie in den trein?’
‘Zèlf gedaan!’ beweerde Tom.
‘Kom er maar gauw uit, drommelsche apen! Dat is me wat moois!’
‘Jijzèlf drommel-aap!’ foeterde Tim. Waarom moesten ze hem en z'n broertje ook altijd uitschelden?
‘Twee wagens afhaken!’ aldus de conducteur tot een rangeerder. ‘En jullie, kleine kleuters, mee naar den stationschef!’
De chef van het station Cappelle aan den IJsel was een bedaard en vriendelijk man, die niet weinig verbaasd was, dat men hem twee alleraardigste bolle kleuters bracht, die stilletjes met den goederentrein waren meegereden. Hij nam de jongens in zijn kantoor, zette ze allebei op een stoel en begon ze te ondervragen.
‘Hoe heet jij?’
‘Tim.’
‘En jij?’
‘Tom.’
‘Hoe nog meer?’
‘Anders niet meer.’
‘Hm! Ik bedoel, je achternaam!’
Geen antwoord.
‘Wel, hoe heet je vader dan?’
‘Vader is vader,’ zei Tim wijs.
‘Nu ja, maar wat staat 'r dan bij jullie op de deur?’
‘Een knop!’
De stationschef zuchtte, maar gaf het niet op.
‘Waar woon je?’
‘Thuis!’ zei Tom.
‘Ja, dat begrijp ik. Maar waar staat dat huis?’
‘In onze straat!’ vertelde Tom.
| |
| |
‘En waar ìs die straat dan?’
‘Voor ons huis!’ lachte Tim.
Nu gaf de chef het op. Hij liep wat heen en weer, toen hij opeens geroepen werd door den telegrafist.
‘Wat is er?’
‘Rotterdam vraagt antwoord, mijnheer.’
‘Goed, ik kom.’
De chef spoedde zich naar het telegraaf-bureau, waar men zooeven het volgende telegram ontvangen had:
---Vermist twee kinderen - jongens - drie jaar - broertjes - laatst gezien stations-emplacement Delftsche Poort - ver-
| |
| |
zoeke acht te geven op treinen - aanhouding verzocht ----
Verrast keek de stations-chef op, maar onmiddellijk seinde hij terug:
---Jorgens terecht - aangekomen met trein 439 - vermoedelijk zich verstopt - weten geen naam of adres - verzoeke informatie--- Chef Capelle.
waarop spoedig weer van uit Rotterdam geantwoord werd:
-- Kinderen worden afgehaald door vader - komt met trein 3.41 - gelieve te zorgen voor bewaking---
Wel ruim een uur brachten Tim en Tom door in het bureau van den stations-chef, toen werden de deuren geopend en wie stond daar?
Vader!
Hij liep op Tim en Tom toe, nam ze beiden van den grond, kuste ze, trok ze aan de ooren, drukte den chef zóó krachtig de handen, dat de man bijna bezweek van pijn en had wel met zijn jongens van pure pret in het rond willen dansen. Zóóver kwam het echter niet en dat was maar goed ook, want dit zou op Tim en Tom den indruk gemaakt hebben, dat vader erg in z'n schik was met hun uitstapje. Hij kocht voor zijn hongerige deugnieten een paar krentebollen, die zij in een wip lieten verdwijnen en keerde met den eersten trein naar Rotterdam terug, waarna hij de lastige vluchtelingen tot groote vreugde van moeder behouden weer thuis bracht. Zoo was er dan gelukkig een einde gekomen aan den vreeselijken onrust der ouders, maar tevens ook aan het eerste uitstapje van Tim en Tom.
|
|