| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
De Club Met Een Speurhond Op Zoek Naar Fik.
Na drie dagen was Fik nog niet terug.
Boet doorleefde droevige uren. Als hij het ledige hok van zijn vriendje zag, barstte hij in tranen uit. Zijn mooiste speelgoed liet hem koud, de mooie verhalen, die zuster Emma hem voorlas, waren hem onverschillig.
Ook Maus had veel verdriet over het verlies van den aardigen hond, maar Boet toch nog meer.
Dinsdag was Fik verdwenen, Vrijdag was hij er nog niet. Aan de politie was kennis gegeven.
Een advertentie was geplaatst.
Het baatte alles niets!
| |
| |
Dienzelfden Vrijdag sprak meester Spoor er eens met Boet over. Meester hall zelf een heelen avond zijn werk er aan gegeven en heel den omtrek doorzocht, om Fik te zoeken. En uu gaf hij den jongens den raad, er gezamenlijk op uit te gaan en een anderen hond als leidsman te nemen. Of dat zou kunnen?
- Welzeker, mijnheer, riep Gerrit Bonman, onze Wolf is een echte speurder. Wel geen afgerichte politiehond, die de dieven aangrijpt, maar hij kan toch heel goed speuren.’
- Prachtig, zei meester Spoor. ‘Jullie gaan dus Zaterdagmiddag onder geleide van Wolf den verloren Fik opzoeken, en des avonds kom je mij even vertellen, waar je hem gevonden hebt.’
| |
| |
Dat plan werd goedgekeurd door de club en Boet was er voorloopig weer een beetje mee getroost.
- Hoor eens, jongen, zei de moeder van Karel Drop tot haar zoon, je bent toch zeker niet van plan, om dien hond hier in huis te houden? Hij is mij veel te lastig.
- Welneen, moeder, zei Karel. Als u wilt, dat hij weer weggaat, zal ik hem wel verknopen of weggeven.
- 't Is wel een mooi dier, maar ik kan hem in huis niet hebben. Is hij zoo maar met je meegeloopen?’
- Ja, moeder, loog Karel. Hij liep hier in de straat en hij was niet van me weg te slaan.
- Zoo, nu, je brengt hem vanavond maar ergens heen, als je maar zorgt, dat ik hen, kwijt ben.
Dienselfden Vrijdagavond nam Karel Fik mede aan een touw. Hij had op Maandag avond den hond met een stukje worst mee gelokt en naar zijn huis gebracht, waar Fik een paar dagen in het achtertuintje werd verborgen gehouden.
| |
| |
De moeder van Karel dacht niet anders, dan dat Fik meegeloopen was, zooals we gemerkt hebben.
Intusschen wist Karel niet al te best, wat hij met het dier moest aanvangen.
Voorzichtigheid was de eerste boodschap, want hij zou niet graag willen, dat zijn leelijke daad ondekt werd!
Liet hij Fik los, dan zou de hond natuurlijk dadelijk naar zijn haas hollen, en dat wilde Karel juist niet! In het donker sloop hij met het dier langs de straten en wandelde met hem naar Steenvoorde, de naburige stad. Onderweg kwam hij langs een breed en diep kanaal, waarlangs de electrische tram van Duinwijk naar Steenvoorde reed.
Het schelle roode licht voorop, de witte gloeilampen daarnaast, snorden de trams in het donker af en aan. Een misdadige gedachte kwam in Karel op.
Als hij den hond eens door de tram liet overrijden?
Ieder zou natuurlijk zeggen, dat het een ongeluk was, niemand zou hem van kwaad opzet beschuldigen!
| |
| |
Of.... als hij Fik eens met een zwaren steen om den hals in het kanaal duwde?
Op die manier was hij ineens van den hond af en geen mensch ter wereld zon hem terugvinden!
Maar neen.... er liepen nog teveel menschen op den weg, allicht kon iemand het zien, en dan was de heele zaak bedorven!
Daarom liep hij weer verder met den hond en had na een kwartiertje de stad bereikt.
De jongen begreep wel, in welke buurten hij wezen moest om den hond te verkoopen, en al gauw was hij in een kleine, nauwe straat aangekomen.
Er stond een man voor een huis zijn pijpje te rooken en Karel sprak hem aan.
- Weet u hier geen hondenkoopman?
- Ja, vijf huizen verder, wees de man met zijn pijp en rookte dan weer kalm door.
Karel stapte erheen.
Het was een somber, groezelig uitziend benedenwoninkje, een soort winkeltje mei vogelkooien voor de ruiten, een ledige papegaaienkooi aan de zoldering en wat getraliede hondehokken aan den wand.
| |
| |
Er hing een benauwde lucht in het donkere winkeltje.
Een schril belletje schreeuwde, toen Karel de deur opende.
- Wel? zei een alles behalve propere vrouw, die uit het nog veel donkerder achterhuis voor den dag kwam.
- Ik heb een hond te koop, zei Karel, die zich niet erg op zijn gemak voelde.
- Een hond te koop? Koop liever een hond van ons. We hebben er meer dan we gebruiken kunnen.
Maar de vrouw had met haar slimme oogen gauw gezien, dat Fik een heel mooie herdershond was, waar wel wat aan te verdienen zou zijn. Toch wilde zij dat niet laten merken, om den hond maar zoo goedkoop mogelijk te krijgen.
- Ik heb geen hond noodig, herhaalde ze, de hokken zijn vol. Maar wat moet je er voor hebben?
- Wat zou die waard zijn? vroeg Karel.
De vrouw lachte spottend. Nou, die wist er ook veel van! Daar kon ze nu eens van de gelegenheid profiteeren en een mooien her- | |
| |
dershond voor een prikje koopen! Minstens dertig gulden was hij waard!
- Och, zei ze op minachtenden toon, veel waard is je hond niet. Hoogstens een paar gulden. Maar ik geef er niet meer dan een gulden voor, want ik moet er ook wat aan verdienen.
- Een gulden is goed, sei Karel, blij, dat hij op die manier van den hond afkwam.
Dat vlugge, toestemmende antwoord verbaasde de vrouw een beetje. 't Zou toch wel zuivere koffie zijn?
- Zeg, vroeg se, van wie is die hond?
- Van mij natuurlijk, zei Karel. Moeder wil hem niet langer houden, omdat hij te lastig in huis is.
De vrouw haalde haar schouders op. Ze vond menschen, die zoo'n prachtig dier voor één gulden verkochten, rijp voor Meerenberg.
Ze betaalde Karel den gulden en sloot Fik in een der hokken op.
- Ziezoo Boet, mompelde Karel, toen bij weer op straat liep, nu heb ik je toch maar eens lekker je pak slaag ingepeperd! Jij lachte
| |
| |
toen, maar nu lach ik. En wie het laatste lacht, lacht het best!
Maar Karel dacht er niet aan, dat hij voorloopig nog niet de laatste was, die lachte.
Zaterdagmiddag.
Na de koffie kwamen vijf leden van de jongensclub ‘Allen Vooruit’ bij elkaar voor villa Bloemfontein in het Vlanmsche Park.
Het waren Boet Pinkerton, Gerrit Bonman, Toon van Zijl, Johan de Waal en Frits van Laren.
Gerrit had zijn speurhond Wolf meegebracht.
- Nu moet je iets meenemen, dat Fik dikwijls gebruikte, zei Gerrit.
- O, dat weet ik wel! zei Boet. Fik speelde in huis altijd met een oude pantoffel van mijnheer Borio. Ik zal de slof even halen.
Boet kwam met het verscheurde en ontrafelde ding terug en Gerrit liet er Wolf aan ruiken.
- Zoek, Wolf! Zoek! zei Gerrit.
De hond besnuffelde den pantoffel en liep dan direct naar het hok van Fik.
| |
| |
- Zoek, Wolf, zoek!
Gerrit hield Wolf aan een langen ketting.
De speurhond snuffelde tanga den grond en liep den tuin uit.
- Kom mee, zei Gerrit tot de anderen, daar gaat hij al.
Steeds met den neus langs den grond liep Wolf over den weg. Soms liep hij ineens naar den overkant, waar hij het spoor bijster raakte. Dan ging hij weer terug en volgde het oude spoor weer opnieuw.
Af en toe liet Gerrit den hond nog eens aan den pantoffel ruiken, waardoor de hond dan weer beter zijn spoor herkennen kon.
Wolf ging voorop, Gerrit hield hem aan den ketting en zorgde ervoor, dat de hond er niet te hard van door ging, want Wolf vertoonde steeds neiging om met een vaartje op zijn doel af te gaan. Zij volgden den hond door verschillende straten.
Opeens bleef Wolf op het trottoir staan.
Hij besnuffelde den grond, liep een eindje vooruit, kwam weer terug, draaide even als een tol in het rond en liep ineens op het woonhuis aan, waarvoor zij zich bevonden.
| |
| |
Onwillekeurig keken de jongens van de schel naar het naambordje:
K. A. DRUP.
Hee.... woonde hier niet Karel?
De vrienden keken elkaar aan zonder iets te zeggen, on Boet trok een beetje driftig aan de bel.
De meid deed open.
- Juffrouw, hebt u hier ook een bruinen herdershond?
De dienstbode keek de jongens aan, en zei:
- Een bruinen hond? Ja, die hebben wij een paar dagen in den tuin gehad. Maar nu is hij weer weg. Wacht, ik zal mevrouw even roepen.
Intusschen wist Boet niet, wat hij ervan denken moest en wachtte geduldig.
Ook de anderen hadden vreemde gedachten.
Daar kwam mevrouw Drup.
Boet herhaalde zijn vraag.
- Het zou best kunnen zijn, was het antwoord van Karels moeder, dat hot je hond is. Hij was tnet mijn Karel meegeloopen en wij hebben hem eenige dagen hier gehouden. Doch
| |
| |
gisteravond heeft Karel hem laten wegloopen.
- Laten.... wegloopen! herhaalde Moet verschrikt.
- Ja.... het is wel jammer, dat we niet geweten hebben, dat het jouw hond was.
- Is Karel niet thuis, mevrouw?
- Neen, die is een uurtje geleden de deur uitgegaan en ik weet niet, wanneer hij terugkomt. In elk geval zal hij om vijf uur wel weer thuis zijn!
Vijf uur, en 't was nu nauwelijks twee!
Boet dankte Mevrouw Drup en ging verder.
- Begrijpen jullie er iets van? vroeg Boet.
- Ja, natuurlijk wel, zei Gerrit.
- Ik niet, zei Toon van Zijl.
- Ik begrijp het ook wel, zei Frits van Laren. Fik was hier aan 't rondwandelen en Karel heeft hem meegenomen naar huis. En omdat-ie niet wist, wat ie met den hond beginnen moest, heeft hij 'm laten wegloopen.
- Maar dan zou Fik toch thuisgekomen moeten zijn, meende Boet.
- O zoo, zei Gerrit. Neen, ik snap het wel. Ik vertrouw Karel heelemaal niet. Het kan wezen, dat Fik eerst met hem meege- | |
| |
loopen is, maar je houdt een vreemden hond niet expres verborgen. En er heeft toch een advertentie in de courant gestaan?
Maar Boet kon nog niet zich voorstellen, dat Karel dit alles met opzet zou gedaan hebben. Hij vond het voor het oogenblik toch maar het beste, om het onderzoek met Wolf Voort te zetten.
Gerril liet den hond nogmaals ruiken en riep weer:
- Zoek, Wolf, zoek!
Wolf snuffelde weer langs den grond, liep even heen en weer en school dan ineens vooruit. De jongens volgden hem en zoo liepen ze straat in, straat uit.
Wolf voerde de jongens naar het Kanaal en het angstig vermoeden kwam in Boet op, dat Fik daar verdronken zou zijn.
Maar steeds liep Wolf verder, al maar verder. Eindelijk bereikten zij de stad Steenvoorde, en daar werd het voor Wolf heel wat lastiger om het spoor van den verloren kameraad weer te vinden.
Maar een hond heeft een scherpen neus en weet precies, welken weg hij gaan moet om
| |
| |
te komen, waar hij wezen moet. Het ging wel niet zoo vlug ah buiten de stad en Wolf keerde nog al eens op zijn schreden terug,
maar ten laatste voerde hij de jongens toch naar het smalle straatje, waarheen Karel Drup Fik had gebracht.
Blaffend bleef Wolf voor het winkeltje staan.
| |
| |
De jongens gluurden naar binnen.
Een hondenkoopman! O wee, had Karel den hond hierheen gebracht!
De vrienden durfden eerst niet al te best het winkeltje binen te gaan, het zag er daar zoo somber en donker uit!
- Kom, zei Gerrit, of we hier al blijven staan, daar schieten wij niet mee op. Ik neem Wolf mee. Ga je mee, Boet?
Boet stapte nu ook mee naar binnen en spoedig kwam dezefde oude vrouw naar voren, die Karel gisteren ook geholpen had.
Gerril en Boet keken om zich heen, maar in geen der hokken bevond zich Fik.
- Is bier ook een bruine herdershond? vroeg Boet.
De sluwe vrouw begreep dadelijk, dat het om Fik te doen was.
Zij schudde ontkennend het hoofd.
Een bruine herdershond? herhaalde zij, neen, maar ik heb toch wel andere honden te koop.
- Wij komen geen hond koopen, zei Gerrit ferm, maar wij zoeken er een, die van hem hem gestolen is. Wij dachten, dat hij hierheen gebracht was.
| |
| |
- Neen, zei ze nog eens, hier is hij niet.
Opeens begon Wolf aan zijn ketting te rukken en jankte daarbij luid.
- Wat is er dan, Wolf? vroeg Gerrit.
De hond trok zijn kleinen baas met geweld mee.
En vóór de vrouw het verhinderen kon, liep Wolf, Gerrit meetrekkend, door het achter-kamertje naar een kleine binnenplaats, waar een hok stond. En vóór dat hok....
Daar lag Fik.
Wolf blafte vroolijk en sprong om Fik heen, die met treurige oogen voor zich heen keek.
Nauwelijks had Gerrit den verloren hond ontdekt, of hij schreeuwde:
- Boet! Jongens! Hier is hij!
De jongens kwamen aanloopen, maar nu was de vrouw er ook bij.
- ‘Die hond?’ lachte ze spottend. ‘Loop heen, die hebben we zelf gekocht voor dertig gulden!
- Niet waar, zei Boet, het is mijn hond. Kijk maar: kom Fikkie.... kom dan hij den baas!
| |
| |
Fik stond op, een blijde glans kwam in zijn oogen en hij sprong tegen zijn baas op, maar niet zoo vroolijk en uitgelaten als vroeger.
De gevangenschap had hem treurig en stil gemaakt.
- 't Is misschien jouw hond geweest, zei de vrouw, maar in elk geval is hij nu van ons. Wij hebben hem verleden week gekocht!
- Dat lieg je! zei Gerrit opeens driftig. Je hebt hem gisteravond van een jongen gekregen!
- Gekregen! Wel, hoor me zoo'n kleinen praatsmaker eens! Gekregen! Dertig gulden heb ik er voor betaald!
- Een jongen met een bruin pak en zwart haar, zei Gerrit.
- Ja, dat zal wel, zei de vrouw.
- Zie je nou wel! riep Gerrit, je hebt den hond gisteravond van Karel Drup gekocht! Karel Drup had hem gestolen! En nu gaan we maar naar de politie, ga je mee, Boet?’
De vrouw merkte wel, dat de jongens haar te slim waren. En voor de politie was zij bang.
- Het is niet noodig, naar de politie te gaan, zei ze. Ik zal met jullie meegaan en
| |
| |
den hond thuisbrengen. Want ik moet het geld er in ieder geval voor terug hebben.
- Hoeveel was het dan? vroeg Boet.
- Twintig gulden, zei ze.
- En je zei daar net: dertig! riep Gerrit.
- Is hel toch waar? Heb ik dertig gezegd? Dan heb ik mij vergist.
- Kom nu maar mee met den hond, zei Gerrit, dan kan je het geld weer terugkrijgen.
De vrouw meende, dat zij nog wel een aardigen duit aan dit zaakje verdienen kon en volgde de jongens met den hond aan een touw.
Maar Gerrit begreep wel, dat het bedriegerij was. Hij wou eerst stilletjes het touw doorsnijden on er dan met Fik zoo hard mogelijk vandoor gaan. Doch hij vond het ten slotte toch beter om de vrouw eerst hij Karel Drup te brengen.
Gedurende de, lange wandeling naar Duinwijk hadden de jongens natuurlijk don mond vol over het gebeurde.
Vooral over Karel waren zij zeer slecht te spreken. Boet had het eindelijk begrepen.
| |
| |
Karel Drup had wraak willen nemen en daarom zijn hond uit den tuin gelokt en meegenomen.
Maar dat hij Fik voor zooveel geld verkocht had aan de vrouw, dat kon Boet maar niet zoo heel gauw gelooven!
Eindelijk kwamen zij hij de woning van Karel aan.
Het Was een heele stoet, een vrouw, vijf jongens en twee honden, die voor de deur stonden.
De moeder van Karel, hen door het raam bemerkende, begreep, dat het om den bewusten hond ging, en daar zij bang was, dat haar zoon hier weer heel wat mee te maken had, wilde zij graag eens alle bijzonderheden hooren en liet het heele gezelschap in de kamer komen.
Boet had haar al gauw het heele geval in geuren en kleuren verteld en daarbij ook gezegd, dat de vrouw aan Karel twintig gulden voor den hond had betaald.
- Twintig gulden! riep mevrouw Drup verschrikt.
Maar dat kan niet! Ik zou toch dat geld
| |
| |
moeten gezien hebben! Heeft u 't geld in papier of in zilver gegeven? vroeg ze aan de vrouw, die niet heel erg op haar gemak was.
- In.... in zilver, geloof ik.
Mevrouw Drup bemerkte heel goed, dat de vrouw zat te liegen.
- Ik weet het goed gemaakt, sprak ze, ik zal even om de politie telefoneeren.
Nu sprong de vrouw verschrikt op.
- Doet u dat niet, zei ze ontsteld, de polite heeft er niets mee te maken. Geeft u mij tien gulden en ik ga weer heen en u kunt den hond houden.
- Ik behoef den hond niet te houden, zei mevrouw Drup, want die behoort aan Boet Pinkerton. We zullen intusschen wel klaarkomen. Hoor eens, jongens, gaas jullie nu maar met de honden heen, ik zal het nu verder wel met deze vrouw in orde maken.
De hondenkoopvrouw liet inderdaad toe, dat Boet met Fik vertrok. Zij was niet bang om haar geld terug te krijgen, maar met de politie wilde zij liever niets te maken hebben.
In triomf ging het toen met Fik huiswaarts,
| |
| |
die door de huisgenooten met groote vreugde ontvangen werd!
Hoe het geval verder met Karel afliep dat kon Boet in het geheel niet schelen!
Hij had zijn vriendje terug, en toen hij het gebeurde nog eens aan zijn grooten vriend, mijnheer Borio, vertelde, schudde deze in verbazing het hoofd en mompelde, nu met een kleine variatie in zijn uitdrukking:
- Da's verdraaid kras.... die lieve hond.... da's verdraaid kras!’
|
|