| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
De dwarskijkers.
Na een paar dagen wist de heele school het groote nieuws, dat in de vierde klasse onder beachermheerschap van meester Spoor de club ‘Allen Vooruit’ was opgericht. De hoofdonderwijzer, mijnheer Stipman, hechtte de koninklijke goedkeuring aan de oprichting en zoo ondervonden de jongens steun en hulp van verschillende kanten. Zelfs had mijnheer Stipman aan de club de vrije beschikking over het gymnastieklokaal gegeven, want, zoo had hij gezegd: de jongelui moeten zich na het werken kunnen amuseeren, en dat kan het best in de gymnastiekzaal gebeuren. Nu werd er des Woensdagsavonds in de zaal dansles gegeven, en in een hoek stond een piano, die
| |
| |
dan daarbij gebruikt werd. Meester Spoor zou nu aan den dansonderwijzer vragen, of de club ‘Allen Vooruit’ een uurtje in de week die piano gebruiken mocht, wat toegestaan werd tegen 50 cent
per keer.
Zoo hadden de jongens dan reeds een clublokaal, en ze besloten daarvoor een tooneeltje te te timmeren, dat weer uit elkaar kon genomen worden en opgeborgen.
Boet had aan zijn Moeder en Maus gevraagd, een flinke clubvlag te maken, rood-geel-groen. En zoo werkte alles mede om de club ‘Allen Vooruit’ inderdaad vooruit te helpen.
Allen?
Op een enkele uitzondering na.
Soort zoekt soort, zegt een oude spreekwijze en dat geldt zoowel voor de goeden als voor de kwaden.
| |
| |
En merkwaardig toch, dat het juist de drie slechtste leerlingen van de vierde klas waren, die weigerden mee te does aan de club. Karel Drup, Kees van Galen en Georg de Kanter sloten zich nu vanzelf ook nauwer bij elkander aan en het was vooral Karel, die altijd wat kwaads wist te zeggen van de clubleden en die niet alleen Kees en Georg, maar ook jongens van de andere klassen tegen de club wist op te zetten.
Zoo ontstond er langzamerhand een tegenpartij, die door de vrienden en leden van ‘Allen Vooruit’ met den naam dwarskijkers werden aangéduid.
Van die dwarskijkers was wel Karel Drup de belhamel. In het bijzonder had Karel het land aan Boet. Karel kon het niet verkroppen, dat Boet bij de jongens, bij de meesters, ja, bij iedereen zoo graag gezien was en rich met zijn vroolijk karakter aller vriendschap wist te verzekeren.
En hoewel Boet zich nooit met Karel bemoeide en hem nimmer iets kwaads had gedaan, probeerde deze toch hem op verschillende manieren dwars te zitten, te plagen of
| |
| |
te hinderen. Ook was Karel een held in het sarren van kleine kinderen en dieren, in één woord een alleronaangenaamste jongen, van wien niemand hield.
Zoo stonden de zaken, toen er iets gebeurde, dat de vijandige verhouding tusschen de leden van ‘Allen Vooruit’ en de Dwarskijkers nog voel slechter maakte.
Boet had al maanden lang gehunkerd naar het bezit van een hond.
Maar Moeder vond zoo'n dier, hoe aardig ook, een last in een huis, waar zij pensiongasten hield.
Later had Boet zijn vriend Borio in den arm genomen, en deze goede man, die zijn lieven jongen zoo graag een plezier deed, was op zekeren dag komen aanstappen met een mooi dier, type herdershond.
Het was een nog jong, speelsch dier, dat met zijn geblaf al dadelijk bij zijn binnenkomst het heele huis vol lawaai zette.
Boet lag juist met 'n beetje hoofdpijn te bed, toen de Vriend met het cadeautje thuiskwam.
| |
| |
Maar ondanks zijn hoofdpijn was de jongen toch heel blij met zijn nieuwe kameraadje, en toen het beest op zijn kamer kwam, zei Boet vriendelijk:
- Zoo Fikkie, ben je daar? Je baas leit
in bed, hoor. Heeft koppijn als een ouwe Chinees.
- Waf, waf! zei de jonge hond en begon meteen maar aan Boets dekess te trekken mét zijn tanden, alsof hij zeggen won: Kom er maar gauw uit.
Daarop holde het dier uitgelaten de kamer rond, gooide een tafeltje om, rende naar beneden en begon daar als een dolleman door het huis te vliegen, luid blaffend en overal
| |
| |
met zijn staart tegen slaande. Toen de gang weer door naar de keuken, waar hij de dienstbode
haar schort van het lijf rukte en er mee aan den haal ging. Den paraplu-standaard holde hij onderste boven, wipte dan door het raam van de achterkamer den tuin in, joeg een zwerm musschen op, schoot de keuken
| |
| |
in, waar hij nog eens tegen de meid opvloog, die van schrik een kan melk uit haar handen liet vallen en ging dan rustig in de voorkamer liggen, om wat op verhaal te komen.
Zijn oogen keken daarbij, alsof hij zeggen wilde:
- Wel, wat zeggen jullie daar nou van? Doe me dat eens na? Maar niemand had daar lust in.
Boet was uit bed gekomen, 't verlangen naar den nieuwen speelkameraad was toch sterker dan de hoofdpijn.
Maus was gewoonweg dol met den hond, ze won hem een zoen op den neus geven, maar Fik, die 't niet begreep en hààr neus voor een lekker stukje vleesch aanzag, hapte er haast in.
Een oogenblik later kwamen freule Hoogenbrock en de zuster thuis. Toen zij in de kamer kwamen, meende Fik voor deze nieuwe gasten óók een voorstelling te moeten geven. Maar de freule glide verschrikt, zwaaide met haar armen en schopte met haar beenen, toen de hond plotseling op haar schoot sprong en
| |
| |
haar allerviendelijkst het gezicht belikte.
Zuster Emma kreeg een benauwdheid van pret en rolde bijna uit haar stoel van het lachen, Mevrouw riep: Hier hond! wil je 't laten? Boet on Maus trokken elkaar aan de haren en schaterden het uit, terwijl de Vriend kalm toekeek en mompelde:
- Da's verdraaid kras... da's verdraaid kras!
Gelukkig liet Fik het bij deze vertooning.
Het was te begrijpen, dat Mevrouw Pinkerton niet zoo heel blij was met het nieuwe cadeautje, en Boet moest beloven, zélf op het dier te passes en hem een fatsoenlijke opvoeding te geven.
't Zou wat moois zijn, als Fik iederen bezoeker op den schoot sprong en aflikte. Geen mensch zou er meer op villa Bloemfontein durven komen.
Maar Boet beloofde voor dat alles trouw te zorgen en gelukkig bleek de hond gehoorzaam en trouw de lessen van zijn jongen meester ter harte te nemen.
Fik bleef op Bloemfontein en bewaakte des nachts het huis, als allen rustig sliepen.
| |
| |
De hond werd nu een trouw huisgenoot, aan wien ieder zich meer hechtte, en ook vergezelde hij vaak de leden van ‘Allen Vooruit’ op een wandeltocht.
Op zekeren morgen kwam Boet als gewoonlijk bij de school, waar de jongens op het plein speelden.
Daar zag hij ook Karel Drup, die met wat kleinere jongens aan het knikkeren was.
Boet zou daar volstrekt niet eens opgelet hebben, als hij niet gauw gezien had, dat Karel met een der kleinste jongens, Frans Borstelaar genaamd, ruzie maakte.
De kleine Frans, een aardige, blonde krullebol van nauwelijks zeven jaar, had gezien, dat Karel valsch speelde. Karel had hem bijna al zijn knikkers afgewonnen en daarover was de kleine vent al erg bedroefd, toen hij het bedrog van den ander ontdekte.
Dadelijk sprong Frans op Karel toe!
- Héé daar! riep hij, jij speelt valsch!
- Ik? zei Karel onnoozel.
- Ja, jij! Er lagen vijf knikkers in den put en jij neemt er stilletjes twee af.
- Ga nou gauw weg!
| |
| |
- Ja, ik heb, 't gezien! Doe je hand maar open!
Maar Karel had ze al gauw in zijn zak gestoken.
- Kijk maar, zei hij, ik heb ze niet.
Maar Frans had het te goed gezien en huilde om zijn verloren knikkers. Hij schold Karel voor leugenaar en dief en dat maakte dezen zóó boos, dat hij den kleinen vent een slag om de ooren gaf.
Op datzelfde oogenblik was Boet erbij.
Hij trad bedaard op Karel Drup toe, zei niets, maar gaf den lafaard op zijn beurt een oorveeg, dat Drup er van omviel!
- Gooien morgen! zei Boet. Da's voor je kermis!
Karel vloog overeind, maar durfde toch niet al te best Boet dien peer teruggeven.
- Wat wil jij? riep hij hem toe.
- O, niet veel, zei Boet. Ik wil alleen maar, dat je Frans zijn knikkers teruggeeft. Hoeveel heb je er van hem?
- Dat doe ik niet! Ik heb ze toch gewonnen?
- Jawel, met je valsche streken! zei Boet. Geef òp die knikkers!
| |
| |
- Nee, voor jou heelemaal niet.
Boet duwde hem zijn vuist onder den neus.
- Gééf je ze of niet? herhaalde hij.
Maar Karel schudde hardnekkig het hoofd.
Toen greep Boet den jongen opnieuw aan, pakte hem met beide handen beet en legde
hem op den grond, en daarna ging hij op hem zitten, zoodat Karel niet heen en weer kon.
- Ziezoo, zei Boet. - Jij bent een goeie kanapee. Hoeveel knikkersheeft-ie vanje, Frans?
- Veertien, zei Frans en lachte door zijn tranen heen.
| |
| |
Ook de andere jongens kwamen er omheen staan..
Karel begon met zijn beenen te trappen.
- Och Gerrit en Toon, zei Boet tot z'n vrienden, - gaan jullie even op zijn beentjes zitten, anders bezeert het wurm zich.
Lachend deden de jongens dat en nu begon Karel Drup te schreeuwen als een mager varken.
- Héél mooi, héél móói, zei Boet knikkend. Je hebt een goeie stem om borden te wasschen. Houd nou maar gauw je snuit dicht, want ik kan door al dat geschreeuw niet zien wat ik zeg. Veertien knikkers heb je van Frans, elke knikker is een klap om je ooren. Geef ze maar gauw terug! Ja, schreeuw nou maar niet zoo als een kip zonder kop, want als je ze niet teruggeeft, krijg je eerst veertien patsen om je varkensooren en dan brengen we je allemaal naar mijnheer Stipman. Nietwaar, jongens?
- Ja, ja! klonk het lachend.
- O zoo Koos! vervolgde Boet, die aldoor kalm zitten bleef. - Zoo doen wij met vrinden, die valsch spelen en kleine jongens slaan,
| |
| |
Frans Borstelaar, allo, borstel maar! Geef hem maar een oliekoek tegen zijn ooren!
- O.. houd op.. nee.. niet doen! kreunde Karel.
- Aha! krijgt Frans dan zijn knikkers terug?
- Ja, ja... ik zal ze geven... au.. au.. ga toch weg.
- Mool! Pas op, jongens, dat hij niet wegloopt.
In een kringen stonden de anderen er omheen, er kon geen muis door.
Toen stonden Boet, Gerrit en Toon op en Karel kroop overeind.
- De knikkers! zei Boet.
Zwichtend voor de overmacht haalde Karel ze uit zijn zakken te voorschijn en gaf se aan Frans.
- Mooi gedaan! zei Boet. - Laat hem nou maar gaan, jongens!
Onder het spottend gelach der jongens maakte Karel, dat hij uit den kring kwam. Maar bij de school gekomen, stak hij dreigend zijn vuist op. Zijn oogen schoten stralen van woede en nijdig bromde hij tusschen de tanden:
| |
| |
- Wacht maar, jongeheer Pinkerton, dat zal ik je leelijk betaald zetten!
Dagen achtereen liep Karel Drup met plannen rond, om Boet op de een of andere manier eens gevoelig te straffen. Hij wilde wraak nemen op het ventje, dat ieders vriendschap en genegenheid bezat.
Maar het was toch niet zoo heel gemakkelijk om het geschikte middel daartoe te vinden!
Op school kon hij weinig doen, want meester Spoor plaatste de beste leerlingen achteraan, de anderen daarvóór, en Karel Drup zat in een der voorste banken, dus onder het onmiddellijke bereik van den meester.
Neen, als hij Boet eens een hak wilde zetten, zou hij dat in eik geval buiten de school moeten doen. Ook had Boet in de klas te veel vrienden, die hem zouden helpen.
De moeder van Karel Drup had al opgemerkt, dat haar jongen de laatste dagen bijzonder stil en in zichzelf gekeerd was. Vroeg zij hem, wat er toch aan scheelde, dan gaf hij korte, bitse antwoorden.
| |
| |
Op een keer ontmoette Karel op straat Boet, die met Fik een eindje omwandelde.
Karel wist nog niet, dat Boet een hond had.
En opeens kwam een denkbeeld in hem op.
Boet zou ongetwijfeld veel van den hond houden, en wat zou hij raar opkijken, als.... als.... de hond eens verdwenen was!
Hé, wat gemeen eigenlijk.... zoo's arm dier!
Och kom, een steen om den hals.... ploemp.... in het water.... 't was gauw gebeurd!
Of neen, dat was toch eigenlijk te erg. Het beest behoefde hij geen kwaad te doen. Maar hem laten verdwijnen, ja, spoorloos verdwijnen, zonder hem te dooden of te verdrinken, dat zou nog wat anders zijn!
Met zulke slechte gedachten bracht Karel den eenen dag na den anderen door.
Hij leerde zijn lessen har slecht of in het geheel niet, de meester moest hem herhaaldelijk waarschuwen en wakker schudden.
En aldoor was Karel maar vervuld met wraakplannen tegen Boet.
Maar Boet Pinkerton vermoedde in het
| |
| |
minst niet, dat Karel zulke slechte voornemens had.
Eindelijk toch had deze zijn plannen vastgesteld en hij meende, dat niemand hem van de daad zou kunnen beschuldigen, omdat er in het geheel geen bewijs tegen hem was.
En die plannen zou hij ten uitvoer brengen!
Elken avond, vóór Boet naar bed ging, verzorgde hij eerst zijn hond.
Fik sliep in een hok, dat in den tuin achter het huis stond en kon des nachts daar vrij rondloopen.
Boet zette elken avond een bakje frisch drinkwater gereed en legde ook nog een paar stukkon dog-cake op den aarden schotel. Dan schudde hij de bossen stroo in het hok wat op, streelde zijn vriendje over den leuken, speelschen kop en wenschte hem wel te rusten.
Dan likte Fik hem wang en hand en gaf zijn baas een poot, alsof hij zeggen wilde.... ‘ik wensch je 't zelfde.’
| |
| |
Maar op zekeren morgen vond Boet het vreemd, dat Fik niet als gewoonlijk aan de deur van zijn slaapkamer krabde. Hij schoof het raam eens op en floot zijn hond.
Maar Fik was niet te zien.
Nog niet eens ongerust daarover, kleedde Boet zich kalm aan, ging naar de huiskamer, maar ook daar was Fik niet.
Niemand had den hond dezen morgen gezien.
De meid, die het dier elken morgen vroeg binnenliet, had her ook al gemist.
Nu werd Boet toch wel een beetje zenuwachtig. Hij liep naar het hok in den tuin. Leeg!
Water en brood onaangeroerd.
Het stroo was geheel kond.
Fik had er misschien niet eens in geslapen.
Zonder pet of jas liep Boet den tuin uit en den weg op. Hij floot, riep.... vergeefs.
Fik was in geen velden of wegen te zien.
Zielsbedroefd kwam Boet thuis.
- O moeder! snikte hij, Fik is weg....
| |
| |
nou hebben ze m'n vriendje gestólen.... Ja.... gestólen.... want wéggeloopen kándie niet zijn.... daarvoor hielden we teveel van 'm.
Boet was ontroostbaar en ging met een gebroken hart naar school.
|
|