| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
Een onoplettend leerling en een rumoerige les.
Meester Spoor van de vierde klas was voor de jongens een ideaal-onderwijzer. Ze gingen met hem om als met een grooten vriend, die veel van hen hield en voor wien ze ook ontzag hadden. Als ze een paar maanden in zijn klas hadden gezeten, waren de meeste jongens al lang vergeten, wat straf krijgen en schoolblijven was. Enkele kwaad-willigen en luiaard natuurlijk uitgezonderd. Er zijn altijd jongens, die hun meester dwarszitten, die vaak met opzet den boel in de war sturen en dan ook haast nooit zonder straf zijn. Maar verreweg het grootste deel van meester Spoor's leerlingen behoorde tot een goed slag jongens.
| |
| |
Zij op hun beurt waren ook verbazend aan hem gehecht, en eigenlijk wist niemand hunner waarom dan wel. Was het om zijn vriendelijkheid, om zijn prettige manier van leeren? Maar dan toch zeker niet om zijn strengheid, want als er gewerkt moest worden, viel er met meester Spoor niet te spotten. Och, het deed er ook eigenlijk minder toe, waarom de jongens zoo aan hem gehecht waren en niemand hunner maakte zich daarover druk.
In de klas van mijnheer Spoor heerschte altijd orde, maar ook altijd een opgewekte stemming.
Hij dwong zijn leerlingen niet om uren achtereen keurig netjes te zitten, ze behoefden niet den heelen dag doodstil te zijn om dan na afloop van den schooltijd als een bende losgelaten wilde dieren de schooldeuren uit te stormen. Neen, meester Spoor maakte er meer een gezellige bijeenkomst van en de jongens luisterden naar zijn lessen, maakten hun opgaven, werkten en leerden, alsof ze voor hun plezier op school zaten.
Maar op een middag in September zag het er in de vierde klas toch anders uit, De gewone, kalme stemming was heelemaal niet te
| |
| |
vinden en 't vervelendste voor mijnheer Spoor was, dat hij maar niet begreep, wat de jongens vanmiddag zoo onrustig maakte.
De warmte kon er de oorzaak niet van zijn, want het was vandaag heerlijk zoel weer.
De jongens hadden hun aandacht niet bij de les, zij fluisterden telkens onder elkaar, alsof zij belangrijke dingen te bespreken hadden en leerden zoo goed als niets.
De onderwijzer, juist na de leesles begonnen met aardrijkskunde, wachtte een oogenblik en keek de klas in gedachten aan.
De kaart van Nederland hing voor het bord en met den aanwijsstok in de hand zat meester Spoor zijn jongens aan te kijken.
Zonder echter van hun onoplettendheid verder notitie te nemen, wees hij op de kaart zwijgend de provincie Utrecht aan, zette den stok weer op den grond en zei:
- Gerrit Bouman, kom 's hier.
De jongen kwam.
- Wat heb ik op de kaart aangewezen?
- Heb 'k niet gezien, mijnheer.
- Best, mooi zoo! knappe jongen. Ga maar weg, ik kan jou niet gebruiken.
| |
| |
- Boet, kom jij 's aanwijzen.
Boet wist 't evenmin als Gerrit, maar wou allicht eens een kansje wagen.
En hij wees Friesland aan.
- Dank je, Boet, snij maar weer uit.
De jongens vonden 't zèlf ellendig, dat 't zoo ging. Maar ze waren dan ook zoo vòl van groote, prettige plannen!
Meester intusschen oefende geduld en ging onverstoord verder:
- Spoorlijn Utrecht - Leiden. Utrecht - Harmelen - Woerden - Bodegraven - Zwammerdam...... zeg eens, Boet, luister je? Zeg jij dat dan óók eens!
Boet luisterde wel, maar naar zijn buurman, die hem juist iets in het oor fluisterde, dat veel leek op: wedstrijd.... feestavond.... clubgebouw.... echt.
En, zooals Boet was, probeerde hij toch ook den meester tevreden te stellen en zei:
- Eh.... eh.... lijn Utrecht - IJmuiden - Utrecht - Harderwijk - Woerkum, Broodwagen, Amsterdam....
De jongens begonnen te lachen en meester Spoor lachte self allereerst mee.
| |
| |
- Zeer goed! zei hij. - Buitengewoon, uitmuntend. Schitterend!
Wie van de heeren heeft er iets op tegen? Kijken allemaal!
Boet zegt: Utrecht - IJmuiden, en dan laat-ie ons eerst gaan naar Harderwijk in Gelderland, dan naar Woerkum of Workum in Friesland, vandaar naar Broodwagen.... heel mooi.... die staat voor de bakkerij aan den overkant.... en dan naar Amsterdam! Er wordt vanmiddag hier bijzonder goed geleerd!
Maar aan alles komt een eind, en zoo kwam er ook een einde aan het geduld van meester Spoor.
- Hoor eens, jongens, sprak hij, - ik bedank er verder voor, om op die manier nog langer aan jullie les te geven. Ik weet wat beters. Toon van Zijl, kom eens bij me.
- Toon kwam.
- Vertel jij me eens, Toon, wat er toch eigenlijk bij jullie aan de hand is. Wat is er gebeurd of wat zal er gebeuren?
Toon keek de jongens eens aan, alsof hij van hen toestemming vroeg om het in vredesnaam den meester maar te zeggen. -
- Jò, zeg 't maar, zei Boet vertrouwelijk.
| |
| |
En toen vertelde Toon aan Meester Spoor, wat er toch eigenlijk aan de hand was. De jongens wilden onder elkander een club oprichten, een club, die aan sport zou doen, maar ook tegelijk aan andere dingen, voordragen, muziek maken, tooneelstukjes spelen, wedstrijden houden, en zoo al meer.
Meester Spoor zette groote oogen op.
- Komaan, zei hij, - dat is een heele onderneming!
Sport, tooneel, muziek, wedstrijden, sapperloot, en wanneer dat allemaal gebeuren? Toch niet onder schooltijd, hoop ik, want dan kan ik wel thuisblijven.
- Neen, mijnheer, na schooltijd natuurlijk.
- Juist, jawel. Maar weet je wat, jongens? Ik vind het een heel mooi plan, maar er mankeert nog wat aan. De dingen, die jullie daar allemaal opnoemen, zijn heel mooi, maar jullie moeten ook eens wedstrijden houden in 't maken van sommen en taaloefeningen, dat is heusch ook zoo nuttig, en die soort wedstrijden kunnen we 't best op school houden. Ik heb er in de eerste plants voor te zorgen, dat jullie allen vooruit komen en goed leeren,
| |
| |
de rest komt dan van zelf wel. Je wilt een club oprichten, best, maar vinden jullie het dan goed, dat ik ook meedoe?
- Ja, ja! klonk het door de klas. - U moet ook meedoen!
- Goed, sprak mijnheer, het is dus afgesproken, dat ik meedoe.
En ik beloof jullie, dat het prettig zal worden. We zullen gauw een vergadering houden bij mij thuis op de kamer, en dan zullen wij dat zaakje eens in elkaar zetten. We zijn met ons vijftienen in de klas en je geeft mij maar op, wie meedoet. Maar nu, boys, moeten we er aan denken, dat we op school zitten en ons werk allereerst hebben te doen. Wie lid van de club wil worden, moet in de eerste plaats zijn lessen prompt kennen en niet suffen in de klas, dat is de eerste bepaling. En nu denken we voorloopig niet meer aan de club, maar aan onze aardrijkskunde.
Zoo babbelde meester Spoor met de jongens en niemand hunner dacht eraan, hem ongehoorzaam te zijn. Hot heerlijke besef, dat hun beminde onderwijzer meehelpen zou aan de
| |
| |
oprichting van hun club, stelde hen gerust en met aandacht volgden ze de les.
't Was later afgesproken, dat de jongens op een Zaterdagmiddag bij mijnheer Spoor aan huis zouden komen om de verschillende plannen te bespreken. Boet Pinkerton en Gerrit Bouman, die zoo'n beetje de leiding van de voorbereidingen op zich hadden genomen, omdat geen der anderen dit deed, hadden een lijst bij de jongens laten rondgaan, en daar waren twaalf names op gekomen. Drie leerlingen, toevallig de meest luie jongens van de klas, die zich weinig met de anderen bemoeiden, weigerden om mee te doen.
De eerste was Karel Drup, een jongen met vreemde oogen. Die oogen keken je altijd aan, alsof ze je niet vertrouwden en 't liefst hield Karel ze naar den grond geslagen. Hij kon uitstekend leeren, als hij maar wilde, maar meestal was hij daarvoor veel te lui.
De tweede heette Kees van Galen en was de onafscheidelijke boezemvriend van Karel Drup. Kees was een brutaaltje, slordig en lui.
| |
| |
Hij kon prachtig teekenen, maar dat was ook al het goede, dat er van hem te zeggen viel.
En nummer drie was George de Kanter, een bleekneuzig, verwend ventje, die in alles zijn zin kreeg van zijn moeder, omdat zij zooveel van hem hield, maar daardoor juist was George een onverdraaglijke jongen geworden, waarmede anderen weinig of niets beginnen konden.
Op den afgesproken Zaterdagavond, dat de vierde-klassers, uitgezonderd het zooeven genoemde drietal, bij mijnheer Spoor vergaderen zouden, had deze reeds een en ander voor de komst zijner jonge vrienden in orde gebracht.
In zijn zeer ruime, warm en gezellig ingerichte studeerkamer, waar een reusachtige boekenkast met honderden prachtbanden aan den muur prijkte, had hij in het midden eenige tafels tegen elkander laten zetten, stoelen daar omheen, terwijl hij zijn eigen leeren stoel aan het hoofd zette.
Maar wat de jongens bij hun binnenkomen niet zouden kunnen zien, dat waren de gebakjes, die de leuke jongensvriend in een kast verborgen had.
Precies zeven uur werd er gebeld en jawel,
| |
| |
daar kwamen de eerste heeren al aanzetten!
Boet was er ook bij en Toon van Zijl en Gerrit Bouman, en dan had je nog Johan de Waal, wiens broer bij de padvinders was en Frits van Laren en nog een troepje anderen.
- Welkom, boys! kwam mijnheer Spoor hen al op de gang tegemoet. - Hang je goed maar aan den kapstok en kom binnen.
't Was een gure najaarsavond, kil en win derig, maar in den haard knapperde een lustig vuurtje.
Hè, wat is 't hier leuk! zeien de jongens toen ze het studeervertrek van hun onderwijzer binnentraden.
- Jeemig, wat hebt u 'n boeken, meneer!
- En wat een prachtige platen.
- Kijk eens, hoe leuk, jongens, net een vergaderzaal!
- Tingeling - ring!
- Daar komen er nog meer, zei meester Spoor en ging de nieuwe gasten maar weer tegemoet.
Kwart over seven waren de twaalf mededingers present.
Ze zetten zich allemaal aan de tafel en
| |
| |
mijnheer Spoor vroeg, of ze een kopje thee beliefden.
De vergadering nam dit voorstel met algemeene stemmen aan en een oogenblik later verscheen er een lachend dienstmeisje, dat een groot blad met twaalf plus één koppen thee binnen bracht en ieder lid van de vergadering bediende.
Tegelijkertijd haalde meester Spoor de
schaal met gebakjes uit de kast, die door de jongens met een hoeratje begroet werd. Na afloop van die snoeperij opende meester Spoor de vergadering, zooals dat gewoonlijk door een voorzitter van een vereeniging gedaan en dat de jongens dan ook juist leuk en echt vonden.
- En nu, vrienden, zei hij, zal ik voorloopig alleen een beetje orde en regel in de zaak houden en wie wat wenscht te zeggen,
| |
| |
die waarschuwt mij even. En hoor eens, wij zitten hier nu niet bij onzen meester in de klas, maar jullie bent nu bij je vriend Spoor op visite en wie 't hart in zijn lijf heeft, om vanavond ‘meester’ tegen mij te zeggen, gooi ik mijn kop thee in z'n gezicht. En nu aan den slag. Boet, jij met je Griekschen naam, jij bent zoo veel als de belhamel van dit nieuwe clubje, nietwaar? Vertel jij nu eerst eens, wat eigenlijk jullie bedoeling was.’
- Wel meneer, zei Boet, de jongens van de hoogere klassen hebben allemaal clubs, en nu wilden wij er ook een maken.
- Maken? Goed, en wat wordt dat voor een club?
- Een Sportclub, meneer. We willen van alles doen, fietsen, zwemmen, gymnastiek, loopen, turnen, maar ook nog veel meer.
- En wat dan nog nog meer!
- Ja.... van alles.... de een kan dit, de ander dat. We willen ook tooneelstukjes spelen en voordragen, muziek maken, en....
- Juist, juist, zooals je me vroeger al zoo'n beetje verteld hebt. Maar hoor eens, jongens, dat is een heele onderneming! Wan- | |
| |
neer we alles moeten doen, wat Boet daar opnoemt, hebben we dagwerk!
- Laten we dan alleen een gymnastiek-club oprichten, zei Toon van Zijl.
- Neen een turnclub.
- Een fietsclub is veel aardiger, zei weer een derde.
Mijnheer luisterde lachend toe.
-Hoor eens, jongens, sprak hij. Ik geloof wel, dat ik een goede oplossing weet. Mag ik mijn plannetje eens zeggen?
- Ja, ja, zegt u het maar!
- Welnu dan. Jullie zijn allemaal nog erg jong, zoo tusschen negen en elf jaar, nietwaar? Dus heb je nog al den tijd om aan verschillende dingen, waar je liefhebberij in hebt, mee te doen. En zooals ik vroeger reeds op school zeide, heb ik er allereerst voor te zorgen, dat jullie allen vooruit komen, knapper worden, om aan het einde van het leerjaar naar de volgende klasse over te gaan. Vóór we spelen gaan, iederen dag, moet eerst het werk in orde zijn, dan paa kan je pleizier hebben in andere dingen. Goed, ik wil meehelpen een club op te richten van jongens
| |
| |
die werken hoofdzaak vinden en spelen bijzaak. het lid zijn van onze club moet een eer zijn, een verdienste. Geen jongen mag lid blijven, die met zijn werk achter raakt, driemaal in een week bijvoorbeeld zijn les niet kent, zich wanordelijk gedraagt, en zoo voort. Is dat gees goed idee? Zoo komen we allemaal voor uit. Kijk, nu ik deze uitdrukking al een paar maal gebruikt heb vind ik die juist een goede naam voor de club. Ze zal heeten: ‘Allen Vooruit’. Is dat goed?
- Ja, ja! ‘Allen Vooruit’ is een mooie naam.
- Best. Nu neem ik een vel papier en maak zoo met jullie het reglement. Luister.
Artikel Eén.
De club ‘Allen Vooruit’ bestaat uit jongens van de vierde klas of van andere klassen, die zich daarbij willen aansluiten.
Artikel Twee.
Om lid te blijven van de club moeten de leden in de eerste plants zorgen, behoorlijk hun werk te doen, hun lessen te leeren en zich netjes en ordelijk gedragen.
| |
| |
- O wee, fluisterde Boet zijn buurman in het oor, als dat zóó gaat, wordt ik er de tweede week al uitgesmeten.
En nu bepaalden de jongens verder, dat ze des Zaterdagsmiddags op het duinveld zouden bijeenkomen, om daar verschillende spelen te beoefenen, en bovendien stond mijnheer Spoor hen één avond per week zijn kamer af, om daar verschillende andere aardige en nuttige dingen te beoefenen. Hij zelf zou hen zooveel mogelijk helpen.
Niet alles kon op dezen avond afgehandeld wonden, maar de club ‘Allen Vooruit’ was in elk geval opgericht en de leden keerden in opgewekte stemming huiswaarts.
|
|