| |
| |
| |
Achttiende Hoofdstuk.
Voor de liefdadigheid. - St. Nicolaas.
Toen Pietje een paar dagen later uit school kwam, vertelde zijn moeder hem, dat hij straks met Martha mee mocht, de stad in. En wanneer hij braaf oppaste en zich als een fatsoenlijke jongen gedroeg, zou hij misschien wat moois in den Franschen Bazar mogen koopen. Bij die belofte begon hij uitgelaten van blijdschap door de kamer te springen en te dansen, precies op de maat van: ‘Dat gaat naar den Bosch toe, zoete, lieve Gerritje!’ wat zijn vader juist aan 't zingen was.
Moeder lachte en zei: ‘Denk om wat ik gezegd heb!’
‘O moeder,’ zei Pietje, ‘ik zal zoo braaf en zoo stil zijn als een plakplaatje.’
En werkelijk hield hij zich een half uur rustig
| |
| |
bezig met het bekijken van een Stuiversblad.
Toen kwam Martha beneden en nam hem mee. Niet maar zoo voor de aardigheid, maar om eens opnieuw te probeeren haar rusteloos broertje wat te kalmeeren en hem wat geregelde bezigheid te verschaffen.
In den Franschen Bazar kocht Martha voor hem een map bouwplaten ‘Paleizen der Jeugd.’ Pietje begreep niet veel van de uitlegging, die zijn zuster ervan gaf. Hij had veel liever een geweer en een trom en een driewieler gekregen, of zoo'n fijn soldatenpak en een paardespan met een zweep.
Die bouwplaten waren een heele teleurstelling voor hem, maar nadat Martha hem voor de zesde maal verteld had, welke prachtige gebouwen je van het knipwerk kon samenstellen, begon hij het toch ook wel aardig te vinden.
Dienzelfden avond nog toog hij onder leiding van Martha aan 't werk. En langzamerhand kreeg hij er meer en meer plezier in. Het werkje vlotte uitstekend en vóór het bedtijd was, had hij al een heel mooi ‘Jeugdpaleis’ in elkaar.
Datzelfde werkje hield hem nog een paar avonden rustig bezig, zoodat de heele buurt al met verbazing vroeg waar Pietje Bell toch wel gebleven was? Maar den vierden dag was de aardigheid van het knippen en plakken afgeloopen. Nu kon hij niet anders doen, dan van de verschillende blokken en punten allerlei gebouwen samenstellen. Dat begon hem op den duur te vervelen en daarom dacht hij er eens over na, of
| |
| |
hij niet iemand een plezier kon doen met zijn bouwwerk. Weggeven aan jongens was zijn bedoeling niet, hij wilde bepaald er iemand eens heel, heel gelukkig mee maken.
Maar wat hij ook verzon, hij vond niets.
Totdat meester Ster op school eens vertelde van de arme kindertjes, die in de nauwe stegen en sloppen wonen. En hoe die stakkers wel eens des zomers voor een paar weken naar buiten gestuurd worden, naar bosschen en hei, of wel naar strand en zee. Niet alle arme stumpers waren zoo gelukkig, want men kwam voor dat doel altijd geld te kort, vertelde meester.
Dat verhaal had Pietje héél erg aangegrepen.
En nu wist hij meteen ook, wat hij met zijn ‘Paleis’ moest doen.
Hij zou het bouwwerk verloten!
En de opbrengst naar Nunspeet of Scheveningen of Egmond sturen, opdat er weer een paar arme kinderen naar buiten konden gaan!
Pietje ging naar Martha's kamertje, nam pen en inkt en schreef op een stuk bordpapier zoo fraai hij kon:
Voor een Lief Da Dig doel
Een Cents per Lot
Pietje Bell.
Hij bouwde zijn mooiste Jeugdpaleis van de voorradige papierblokken, hing het stuk karton met de
| |
| |
raclame aan een touwtje om zijn hals en ging aan het werk. Moeder nam direct een lot en Vader wou ook wel een kansje wagen. De zaak ging best, vooral toen Martha en meester Ster ook een lootje namen.
Maar helaas!
Hoe Pietje ook zijn best deed, het wilde niet meer lukken! Gelukkig wilde buurvrouw uit het groenten winkeltje nog een lot koopen, maar bij deze vijf onnoozele centen bleef het.
Toen verzon Pietje er wat anders op!
Hij liep met zijn bouwstuk naar Geelman, den drogist, en vroeg, of die het voor een paar dagen in zijn uitstalkast wilde zetten. Het was voor de arme kinderen, ziet u.
Maar Geelman zette een stroef gezicht. Hij trok zijn mondhoeken omlaag, zoodat zij haast het ondereind van zijn kin raakten, schudde het hoofd en bromde:
‘Wel jou slechte jongen! Mag jij loterij spelen? Weet je niet, dat er een loterijwet is, die dat verbiedt? En begrijp je niet, dat loten hetzelfde is als dobbelen?’
Pietje snapte van dat alles geen sikkepitje, en omdat hij begreep, dat met Geelman toch niets aan te vangen was, liep hij naar huis en zette het Paleis voor het raam van Vaders werkplaats.
Jan Plezier, die juist een nieuw lied aan 't instudeeren was, lette in 't geheel niet op Pietje.
Alle voorbijgangers konden nu zien, hoe het Jeugdpaleis ter verloting werd aangeboden.
Een kwartier later stapte een deftig heer de
| |
| |
schoenmakerij binnen. Het gezicht van dien heer stond allesbehalve vriendelijk.
‘Zeg eens, schoenmaker!’ begon hij. ‘Wat is dat nu voor dwaasheid? Hoe kom je erbij, om zoo'n prul voor je raam te zetten en voor één cent te verloten? Noem je dat liefdadigheid? Die liefdadigheid is zeker voor je eigen portemonnaie bestemd? Ik zou je aanraden, dien rommel daar oogenblikkelijk weg te nemen, indien je tenminste je beste klanten niet wilt verliezen!’
Vader Bell snapte in 't eerst niets van al die verwijten. Maar eindelijk werd hem alles duidelijk en woedend smeet hij Pietje's Jeugdpaleis met 't reclamebord erbij in den kelder.
De deftige heer, die een goede klant was, moest ten slotte nog lachen, toen de schoenmaker hem vertelde, dat dit natuurlijk weer een zoogenaamde menschlievende daad was van zijn zoontje Piet.
Intusschen had Pietje ook alle liefhebberij verloren om verder te gaan met de verloting. En omdat hij het bedrag van 5 cent te weinig vond om naar Egmond of Nunspeet te sturen, verzon hij er wat anders op.
In geen geval wilde hij de centen zelf behouden, want ze waren gegeven voor een liefdadig doel.
Het eerst liep hij er mee naar een der meesters op school, die altijd zoo verschrikkelijk mager en bleek was. Pietje dacht, dat de man misschien honger kon hebben en bood hem den stuiver vriendelijk aan. Maar de meester bedankte lachend.
| |
| |
Toen wist Pietje niets beters te doen, dan het geld aan een arm mensch te geven.
Hij zag op straat een man loopen met een mank been. Pietje had verschrikkelijk medelijden met den stumperd en bracht hem de vijf centen.
En in het heerlijke besef toch een liefdadig doel aan zijn stuiver gegeven te hebben, liep hij verheugd naar huis.
De man met het manke been keek hem na, en ging vervolgens voor de vijf centen iets koopen in een klein winkeltje, waar ‘verlof’ op de deur stond.
November was al weer voorbij, maar de sneeuw was bijna om den anderen dag vernieuwd, zoodat tegen de St. Nicolaasdagen de heele stad nog onder het wit wollen kleed lag.
Sint Nicolaas!
Ach, wat heerlijke tijd voor Pietje! Snoeperij allerwegen in rijken overvloed, de prachtigste speelgoederen overal uitgestald, en dan de andere winkels met hun mooie uitstallingen! O, het was de tijd van de aardige surprises! Men maakte elkander blij en gelukkig, en toen Martha aan haar broertje had uitgelegd wat het woord surprise beteekende, nam hij zich dadelijk voor, de halve stad een Sint-Nicolaas-surprise te bereiden.
Voor zichzelf was Pietje er niet al te gerust op, of hij wel iets van den grijzen Sint krijgen zou. Hij had wel goed op school geleerd en hij was misschien wel de vlugste van zijn heele klasse, maar
| |
| |
daartegenover stonden zóóvele ongerechtigheden, dat hij zich werkelijk heel ongerust maakte over het lot, dat Sinterklaas hem toegedacht had.
Zou de zwarte knecht hem meenemen?
In allen ernst sprak Pietje er eens met meester Ster over.
‘Zeg meester, wat wou je graag hebben met Sinterklaas?’
De oude meester legde zijn hand op Pietje's hoofd en zei:
‘Nu, laat eens zien. Een auto zou ik graag hebben en een stoomfiets en een motorboot, maar een pijp met tabak is ook wel mooi of een sigaar of een gouden horloge.’
‘Geeft Sinterklaas zulke dure dingen ook, meester?’
‘Soms, als hij goed bij kas is. Maar dikwijls is hij dat niet.’
‘Zou ik... zou ik óók wat van Sinterklaas krijgen, meester?’
De meester keek heel, héél bedenkelijk!
‘Sjongen, Piet, daar vraag je me zoowat! Jij een Sinterklaascadeau? Je bent heel ondeugend geweest, rakker, en ik weet niet, of....’
‘Maar meester,’ zei Pietje zenuwachtig, ‘ik zal wel vergeving vragen aan Sinterklaas. Ik wil ook zelf een heeleboel surprises maken voor de menschen. Dat zal Sinterklaas toch wel erg mooi van mij vinden en dan zal hij mij ook wel iets geven.’
Meester Ster keek hem aan en glimlachte.
‘Hoor eens, jongen, weet je wat je doet? Schrijf
| |
| |
jij maar eens een mooien brief aan Sint Nicolaas, dan zal ik hem wel bezorgen, en maken, dat je antwoord krijgt.’
‘Hè ja, meester! Mag ik dan vanmiddag bij u thuis komen om den brief te schrijven? Vader heeft zulke modderslootinkt en van die pennen met allemaal twee pooten.’
‘Goed,’ zei meester lachend, ‘doe dat.’
Het was sinds eenigen tijd gewoonte geworden, dat Pietje Bell bij meester Ster aan huis kwam. Met diens vrouw en twee groote dochters, Lize en Betsy, kon hij heel goed opschieten, want allemaal hadden ze schik in den bengel, die vaak met zijn gelach en gestoei en gefluit het heele huis vol vroolijkheid zette. Een saaie dag, als Pietje Bell er niet geweest was. Ieder bezoek van hem was weer een aanleiding tot vele gesprekken over zijn gezegden en wat hij gedaan had.
Dien middag na schooltijd zat hij bij de familie Ster den brief aan Sint Nicolaas te schrijven. Het werd een heel epistel, want hij wilde eerlijk zijn zonden aan den bisschop van Spanje opbiechten, in de hoop daarmee een mooi Sint Nicolaasgeschenk te verwerven. En met ingespannen aandacht, door niemand gestoord, soms de tanden op de tong geklemd, schreef hij met zijn allermooiste letters:
Lieve beste Sint Nicolaas!
Goeden dag hoe gaat het met u. Is u goed gezond en niet ziek en het paard ook en de zwarte knecht? Lieve Sint
| |
| |
nicolaas ik schrijf al heel mooi en leeren doet ik ook erg goed maar de goede meester Ster zegt dat het nog beter zou gaan als ik niet zoo belhamer was. Wees u niet boos, lieve Sint nicolaas want ik zal braaf oppassen en vader zeg dat ik een rakker ben en dat is toch heus niet zoo want ik doet niets ekspres. Ik kan heus niet helpen dat ik zooveel kwaad doet en altijd wil ik mijn best doen. Lieve Sin nicolaas ik moes gisteren voor de meester een booschap doen en ik kon mijn jas in de gang niet vinde en toen zeg meester neem maar zolang een andere jas en toen hebt ik de jas van de bovenmeester angetroken en zijn hoet opgezet en de booschap gedaan. Och live Sint niekolaas wees u niet boos het was maar grap en ik zal ook nooit weer de trem laten stilstaan als ik niet meegaat. O Sinterklaas wees u niet nijdig op mijn want ik wilt zoo graag een mooi kadotje hebben een fiets en een paardespan en een wagen en een flesje oodeklonje net als marta en een pakkie haarspelde waarmee je zoo grappige dingen buiggen kan. Ik heb zoo lieve meester, Sint nicolaas dat is toch zoo goede man ik hout veel van meester Ster och toe geef u hem een otemebiel en een sigaar die heef hij zoo graag en laat u assieblief wat haar op zijn hooft groejen het is zoo kout als vriest sint nikolaas en ik hebt de meester lief en ook mijn vader en moeder en marta en een geweer en een sjaako wilt ik ook graag hebben.
Ik zal goed luistere lieve Sinterklaas als u met het witte paart op ons dak rijt ik bent heelemaal niet bang en als ik een mooi kadootje krijg van u zoo gaan ik mij staan te noemen
Uw lief hebbent jongentje
Pietje Bell.
Sint nikolaas geef u het antwoort maar mee an meester Ster en geef hem ook maar een mooi kadoo en zijn vrou ook en Lieze en betsie ook dag Sinterklaas vergeet n mijn geweer en sjakoo niet.
| |
| |
Dit prachtstuk werd door Pietje, die trotsch op zijn arbeid was, in een enveloppe gestoken, daarna schreef hij keurig het adres er op. Meester zou den brief bestellen en voor het antwoord zorgen. De familie Ster had een zeer vroolijken avond met Pietje's brief en allen vonden hem een alleraardigsten snuiter. En die brief maakte, dat meester nog méér van den jongen ging honden dan vroeger. Hij zag werkelijk al op tegen den tijd, dat hij Pietje uit zijn klasse zou moeten laten gaan naar de derde, hij had hem graag gehouden!
Intusschen sloofde Pietje zich uit in het maken van een aantal surprises, die hij aan verschillende vrienden en bekenden wilde toezenden. Daartoe haalde hij zoowat het heele huis onderstboven, alle kisten en kasten snuffelde hij na en ook de woning van meester Ster moest het ontgelden. Op den zolder maakte hij zijn pakjes gereed en hij lachte al bij voorbaat van voldoening over de vreugde, die hij overal met zijn verrassingen brengen zou.
De stad was voor hem in deze dagen een bron van vermaak. Hij wilde dolgaarne overal meehelpen om de feestvreugde te verhoogen. Er was aangekondigd, dat Sint Nicolaas met zijn gevolg in optocht door de stad zou trekken temidden van een lichtstoet en voorafgegaan door een muziekkorps.
O, het zou prachtig zijn!
Duizenden menschen waren op de been om den heerlijken, schitterenden stoet te zien voorbijgaan, de straten waren zwart van het volk! Pietje was in verrukking.
| |
| |
Zoo kwam hij bij een banketwinkel. Wat was die prachtig ingericht! In de uitstalkast stond een groote, prachtige pop, dat was de Reus uit het sprookje van Klein Duimpje! En Klein Duimpje zelf met zijn broertjes liepen op een boschpad van suikergrint met èchte boompjes en op een heuveltje stond een huisje van chocolade met een dak van koek. Och, och, wat was dat heerlijk! Pietje voelde nog drie centen in den zak en wilde daarvoor zoo'n heele groote chocoladeletter koopen. Hij ging den winkel in, waar het stampvol was. Onder het wachten peuterde Pietje in gedachten aan den knoop van een touw, dat strak gespannen stond en vanuit de étalagekast aan een spijker gebonden was. Dat alleen met dit touw de Reus overeind gehouden werd, wist hij niet, anders was hij er wel afgebleven.
Toen ineens een gegil op straat: ‘Hij valt... hij valt, óóó!’ Bons!!! Krak!!! Rrrrrr....!!!
De Reus tuimelde voorover en trok alles bijna in zijn val mee. O, wat een zonde en jammer van al het moois! De winkelier kwam toeschieten, hij zag, dat het touw was losgemaakt, maar de dader was natuurlijk verdwenen.
Pietje was op de trap van het monument op de markt gaan zitten om tot zichzelven te komen. Ben ik niet de ongelukkigste jongen van de heele wereld? zoo dacht hij. Moest iedereen niet medelijden met mij hebben en mij beklagen? Is het zóó verschrikkelijk erg, als men staat te denken of men een chocoladeletter voor drie centen zal koopen of een pond borstplaat
| |
| |
en men peutert in gedachten aan een touwtje? Heb ik het met opzet gedaan? Natuurlijk denkt iedereen dat! Ach, waartoe ben ik toch op de wereld? Heeft Onze Lieve Heer mij geschapen om den heelen boel in de war te sturen? En zou Sint-Nicolaas nu ook te weten komen, hoe hij den Reus van Klein Duimpje had laten omvallen? Hij hoopte hartelijk van niet, want anders zag het er met zijn verlangde cadeaux slecht uit!
Kom, hij kon hier toch niet den heelen avond blijven zitten en het werd al mooi laat ook.
Morgen was de groote feestavond en hij moest ook nog een paar pakjes afmaken.
En - zooals Pietje zich voorgenomen had - den volgenden avond bracht hij bij vele menschen inderdaad alleraardigste verrassingen. Omdat hij geen geld had om vele en mooie geschenken te koopen, was hij op zeer afdoendewijze tewerk gegaan. Hij had vaders meerschuimen sigarenpijp netjes ingepakt en stuurde die aan meester Ster, terwijl vader weer de tabakspot kreeg, die altijd bij den meester thuis in 't hoekje van den schoorsteen gestaan had. Zoo kreeg moeder een gebruikte naaidoos met allerlei naairommel erin, die aan meesters dochter Betsy toebehoorde en Betsy vond in haar pakje een half vol fleschje odeur, afkomstig van Martha's toilettafel. Lize kreeg een kerkboek met gouden slot, dat hij in moeders lade gevonden had en Martha werd verrast met een zestal verschillende zakdoeken, die hij weer bij meester's vrouw had buitgemaakt. Ook zijn vriend Geelman,
| |
| |
den drogist, vergat hij niet. Die kreeg een doosje met een springlevende muis erin. Bij 't openen daarvan sprong Geelman in de hoogte, of hijzelf een muis was. En de groentevrouw kreeg een ui, die in vijf-en-veertig oude kranten gepakt was. Zoo verrast hij verscheidene menschen. Het gaf naderhand een heel geruil tusschen de families Bell en Ster, om alle cadeaux weer op hun plaats te krijgen.
| |
| |
Op school had Pietje een brief van meester gekregen.
Het antwoord van Sint-Nicolaas!
Bevend van zenuwachtigheid maakte hij het couvert open en las:
Postkantoor 5 December
Beste Pietje!
Ik heb je brief gelezen. Ik ken je wel, al had je mij niet geschreven. Je bent een ondeugd, maar dat je zooveel van je ouders en je zuster en meester Ster houdt, dat vind ik lief van je. Ik zal meester wel een lekkere sigaar geven, want een auto kan ik zoo gauw niet koopen, misschien het volgend jaar. Of ik voor joù iets meebreng? Nu, daar moet ik eens over denken. Kijk maar eens goed uit.
Dag Piet! Doe voortaan eens je best om een brave jongen te worden.
Sint Nicolaas.
Wat was Piet trotsch met dit antwoord! Hij liet het aan alle kinderen zien en zij benijdden hem allemaal. O ja, hij zou heusch een brave jongen worden, vandaag te beginnen! Nooit zou men op hem weer te mopperen hebben! Nooit zou hij weer iets geks doen. Jan Brinkman beweerde spottend, dat Sint Nicolaas niet eens bestond en dat meester den brief geschreven had. Maar daarover was Pietje zóó verontwaardigd, dat hij opeens al zijn brave voornemens vergat en Jan Brinkman zijn lei tegen het hoofd gooide, dat er een buil op kwam. Niet op de lei, maar op het hoofd van Jan.
En wat waren Pietje's Sint Nicolaas cadeaux?
| |
| |
Wel, hij had niet te klagen, er was een tafeltje vol met lekkers en een geweer, een chaco, een doos met soldaten en een bal.
Pietje nam zich voor, als een net, bedaard jongetje met dit speelgoed te spelen en zich met geen andere dingen te bemoeien.
|
|