| |
| |
| |
Zeventiende Hoofdstuk.
Pietje Bell in de sneeuw.
De feestelijkheden van Martha's verloving waren al lang weer voorbij en de heele familie was het badkameravontuur van Pietje en Hansje weer vergeten. Alles ging weer zijn gewonen gang, de schoenmaker klopte er op los en zong z'n mooiste liedjes. Pietje zat weer op de schoolbank en Martha stond weer voor haar klasse.
Het was nogal losgeloopen dien avond na de onderwaterzetting van het huis Velinga, want toen alles weer opgedroogd was, bleek er eigenlijk al heel weinig beschadigd en toen Pietje en Hansje later kalm vertelden, hoe het ongeluk precies gebeurd was, begrepen allen, dat hier volstrekt geen kwaad opzet in het spel was. Welneen, 't was een vergissing. Men
| |
| |
had weer gelachen en des avonds was het verlovingsfeest in volle glorie gevierd, en Pietje en Hansje mochten erbij zijn. Natuurlijk onder uitdrukkelijke voorwaarde, dat zij zich fatsoenlijk zouden gedragen en de familie niet weer onderwater zetten of iets anders zouden uithalen. En daarom gingen zij heel stil en braaf bij den ingang van de groote kamer zitten, waar telkens de dienstboden met presenteerbladen vol wijnglazen en schotels gebak voorbij kwamen. Pietje stak
| |
| |
zijn rechterbeen wat vooruit, zoodat een knecht, die juist met twintig glazen wijn op een blad naar binnen kwam, bijna met de heele geschiedenis was gevallen, tot groot vermaak van het tweetal. Natuurlijk werd deze grap vele malen herhaald, gelukkig zonder onheil te stichten.
Op enkele kleine voorvalletjes na gedroeg Pietje zich dien avond verder voorbeeldig. Bij Hansje zat de schrik er zoo geweldig in, dat men het ventje niet meer hoorde of zag. Pietje vond hem een saaien kloris en probeerde een grooten roomhoorn op den top van zijn pink te balanceeren. Maar dat lukte niet best, want het gebak viel er af en kwam op de zwart zijden japon van mevrouw Velinga terecht.
Men had veel moeite om daar de gele room af te poetsen. Ook bestudeerde hij nog met diepe aandacht een zonderlinge knop aan den wand. Hij stond juist achter den rug van Hansje en toen hij even aan den knop draaide, ging ineens het electrische licht uit en was 't stikdonker in de kamer, zoodat de menschen tegen elkaar aanbonsden. Hansje stond gauw op en draaide 't licht weer áán, maar nu kreeg hij van zijn Vader een draai om de ooren, hoewel hij huilend riep, dat hij 't niet gedaan had.
Zonder noemenswaardige ongelukken bereikte de familie Bell na afloop van het feest veilig de Breestraat. Alleen liet Pietje even een tram stilstaan, omdat hij dacht, dat zijn vader erin wou. Maar dat was abuis en de conducteur kon met een nijdig gezicht weer doorrijden.
| |
| |
Maar - zooals gezegd - dit alles was al lang weer achter den rug en het leven ging weer zijn dagelijkschen gang.
Menig keer werd Pietje door meester Ster onderhanden genomen. Dat wil zeggen, de goede man deed zijn best Pietje aan het verstand te brengen, dat hij nu eens wat ernstiger moest worden, dat het toch eigenlijk niet te pas kwam om op achtjarigen leeftijd om den anderen avond in de krant te staan en dat hij dus niet moest voortgaan om overal den boel op zijn kop te zetten. Pietje hoorde zijn meester van wien hij werkelijk veel hield, in allen ernst aan en deed de mooiste beloften. Intusschen kon de meester weinig meer ten kwade van Pietje zeggen, want ondanks zijn dwaasheden wàs Pietje een van de beste leerlingen. Zoolang hij maar genoeg werk te doen had, ging alles best. Zijn schoonschrift prijkte met de mooiste cijfers, maar zelden maakte hij een som fout, hij las vlug en netjes en onthield alles, wat meester vertelde, nauwkeurig. En juist omdat hij zoo flink en vlug in alles was, kon de meester, die - tusschen haakjes gezegd - dol op den jongen was, veel van hem verdragen. En dat was wel eens noodig ook, hoewel Pietje nimmer met opzet zijn ouden vriend plaagde.
Op een kouden dag in November ging hij des morgens al tijdig naar school. Het had een heelen nacht gesneeuwd, heel de stad had opeens een dik wollen winterpak aangetrokken en 't was meer om de genoegens van de sneeuw dan die van de school, dat Pietje al zoo vroeg op pad ging.
| |
| |
‘Sneeuw,’ zoo redeneerde Pietje, ‘is geschikt om er poppen van te maken of wel 'n vesting of een reuzenkogel, die steeds grooter wordt als je hem over den weg rolt, en verder kan je ze als ballen gooien en dat is wel het aardigste. Wanneer er dus sneeuw ligt, kan je niet beter doen dan er zooveel mogelijk pret mee te maken.’
Hij begon dan ook met zijn vader, die alweer vroolijk te kloppen en te zingen zat van de Zaan, ‘waar de wieken van de molens lustig gaan,’ allervriendelijkst uit te noodigen eens even buiten te komen, om ‘ingezeept’ te worden. Die uitnoodiging nam Vader dadelijk aan en toen Pietje probeerde, om hem eens even met de frissche, blanke sneeuw in te wrijven, kreeg hij zèlf zoo de volle laag, dat zijn ondeugend guitengezicht zoo rood was als een tomaat, waarin twee krenten als zwarte oogen glommen. Na dien sneeuwdoop vluchtte vader lachend de schoenmakerij in, terwijl Piet hem nog een half dozijn sneeuwkogels achterna zond, waarvan er een door 't portaal en de gang vloog en Martha een kop thee uit de hand sloeg.
Dat kon Pietje heusch niet helpen.
Hij keek de straat eens rond. Het was nog vroeg en de meeste menschen waren nog binnenshuis. Alleen een paar bakkers en melkverkoopers reden af en aan, terwijl werklieden en bedienden naar hun winkels gingen.
Pietje stond voor de deur van een woonhuis met een sneeuwbal in de hand. Hij wist nog niet precies,
| |
| |
wien hij daarop tracteeren zou. Toen kwam er weer een melkboer.
‘Mellòk! Mellòk!’ riep de man.
Pietje, behulpzaam als immer, trok alvast aan de bel van 't huis. Tot zijn verbazing werd bijna onmiddellijk daarop de deur geopend, maar slechts op een kier, en toen kwam een hand te voorschijn met een melkkan. Alleen maar een hand met een melkkan. Pietje keek naar den melkboer, maar die stond nog twee huizen verder. Toen nam hij de melkkan aan, deed den sneeuwbal erin en gaf ze toen weer in de hand terug. Nog grooter werd zijn verbazing, toen dezelfde hand hem acht centen toereikte, die hij dankbaar aannam.
Zeer tevreden met dit geschenk liep hij naar het kerkplein, waar men al bezig was, kramen en tentjes op te slaan voor de markt. Een paar groote lummels waren daar bezig een ouden koopman te sarren en met harde sneeuwkogels te gooien. Pietje had medelijden met den armen stumper, maar begreep, dat hij er weinig aan doen kon. Hij kon niets uitrichten tegen die groote lummels. Ja, toch wel. Pietje kneedde een stevigen bal, verschanste zich achter een wagen, mikte op den grootsten lummel en rrrrrt... daar ging de sneeuwkogel... pats! den langen jongen precies in 't gezicht. Och, och, wat keek die raar! Zelfs al zijn kornuiten waren ervan onthutst. Waar kwam die bal vandaan? Wie gooide daar? De lummels gingen aan het zoeken en vergaten den ouden koopman, maar dat was juist Pietje's bedoeling geweest. Hij zorgde
| |
| |
wel, dat ze hem niet vonden en had alweer een partij nieuwe sneeuwballen klaar. De eerste adresseerde hij aan een schoolkameraad, die juist zèlf een bal wou gooien, de tweede schoot een haastig kantoorbediende den hoed van 't hoofd, die tot algemeen gelach der voorbijgangers een winkel inrolde.
Piet kon er heusch niets aan doen, zóó had hij 't niet bedoeld. 't Is ondoenlijk, stuk voor stuk op te noemen, wat Pietje al met zijn sneeuwballen deed, maar het was meer, dan zes andere jongens met de hunne deden. Precies kwart over negen kwam hij in school en vertelde aan meester Ster, die vreeselijk boos was, dat hij 't zoo verschrikkelijk druk had gehad met die sneeuw en dat de meesters eigenlijk vacantie moesten geven om sneeuwballen te gooien. Had meester vanmorgen ook al sneeuwballen gehad? Nou, hij had reusachtig gekogeld, hoor, en nooit mis. Op één na. Dat was, toen hij Jan Brinkman wou raken. Maar de sneeuwbal was over hem heengevlogen in een sigarenwinkel, net tegen een hoogen toren sigarenkistjes en rommelebom! was de heele familie in elkaar geduikeld. Hè, 't waren niet eens èchte kistjes, allemaal leeg! En toen was de winkelier naar buiten gevlogen en had een vreemden jongen bij den kraag gepakt en aan een politieagent overgeleverd.
Meester Ster had moeite genoeg, om zijn ernst te bewaren bij Pietje's verhaal, maar ten laatste gelukte het toch, hem zijn mond te doen houden en aan het werk te zetten. Alsof hij zijn te laat komen weer heelemaal goed wou maken, begon hij met meer dan
| |
| |
verdubbelden ijver te werken, zoodat hij nu nog veel gauwer met zijn sommen klaar was dan anders en tijd genoeg had, om een grooten aap op zijn lei te teekenen en daaronder te zetten: ‘dit is Jan Brinkman.’ Jan, die achter hem zat, keek over zijn schouder heen en zag het. En toen teekende Jan op zijn lei een uil, en zette daaronder ‘dit is Pietje Bell.’
Toen de school uitging, wou Pietje met meester Ster een eindje meeloopen, om hem dan tevens te laten zien, hoe prachtig hij met een sneeuwbal iemand een sigaar of pijp uit den mond kon mikken, maar de meester wilde niets van hem weten, omdat hij vanmorgen weer zoo den boel op stelten had gezet. Dat vond Pietje erg verdrietig.
Hij kon het niet verdragen, dat zijn goede meester hem den rug toedraaide en daarom vond hij het noodig, meester weer in een betere stemming te brengen en hem eens te laten lachen. De sneeuw bracht hem op een prachtig idée daarvoor. Wat zou meester Ster opkijken en lachen, als hij vanmiddag in de klas kwam, en er stond een meester van sneeuw voor de banken! Sjongen, dat was iets aardigs! En Pietje liep weer naar de school, om zijn grappig plan ten uitvoer te brengen. In den tuin lag de sneeuw nog versch en onaangeroerd en nu ging hij aan het werk. Het was een heel karwei, om de zware sneeuwklompen, waaruit hij den sneeuwmeester opbouwde, naar de klas te sjouwen, maar na een half uurtje was hij er toch mee gereed. De pop was ruim een meter hoog en had de pet van den hoofdonderwijzer op het hoofd, meesters
| |
| |
pijp in den mond en een stok onder den arm. Pietje bekeek zijn werk met welgevallen en bedacht, hoe meester vanmiddag lachen zou en heelemaal niet meer boos op hem zou zijn. Alle jongens zouden vreeselijk jaloersch op hem wezen, dat zij niet op dat aardige denkbeeld gekomen waren.
Hij ging nu naar huis. Ofschoon het mooi vriezend weer was, bleek er van de blanke sneeuw op straat
| |
| |
niet veel bruikbaars overgebleven. Het meeste was door het drukke verkeer zwart en modderig geworden en daarom vond Pietje het niet de moeite waard, om er onderweg nog wat projectielen van te maken. Hij kwam eerst tegen één uur thuis, wat zijn moeder heelemaal niets bijzonders vond. Maar er was bezoek. Pietje hoorde later, dat het de notaris was, die zaken met vader te doen had. Ja, het was goed nieuws, vader zou met l Januari een mooien schoenen en laarzenwinkel openen in een nette, drukke straat. Dat was al jaren vader's doel geweest en nu zou het er dan toch van komen. Drogist Geelman had het afgeraden, al die grootigheid diende nergens toe en Bell had toch nu immers ook zijn boterham? De oude izegrim mopperde nu letterlijk tegen àlles, wat Jan Plezier zeide of deed, maar de schoenmaker lachte hem vierkant in het gezicht uit en zei, dat Geelman zich maar met zijn pillendraaierij en zijn braven zoon Jozef moest bemoeien.
Terwijl vader met den notaris de zaken regelde, ging Pietje zijn hapje eten. Hij hoorde, dat vader en de notaris nu over koetjes en kalf jes spraken. Daarbij vertelde de notaris, dat die ondeugende jongens hem vanmorgen herhaaldelijk met sneeuwballen den hoed van het hoofd gegooid hadden.
Dat vond Pietje heel erg, wel, wel, hoe durfden de jongens dat te doen! Wat had men toch een slechte kinderen op de wereld! Neen, hij zou toonen, dat hij een veel braver jongen was! Hij zou wel zorgen dat het niet weer gebeurde! En daarom bestreek hij den
| |
| |
binnenrand van den notarishoed met schoenmakerspek, tegen het afwaaien. Toen de notaris weer thuiskwam en den hoed wilde afzetten, kostte hem dat buitengewone moeite, en eerst na zeer hard rukken en trekken slaagde hij er eindelijk in, van het weerbarstige hoofddeksel bevrijd te worden.
Piet haastte zich tijdig weer naar school om getuige te zijn van meesters verrassing over den sneeuwman voor de klas.
Toen hij bij het schoolgebouw kwam, zag hij meester Ster al op eenigen afstand aankomen. Pietje liep naar hem toe.
‘Dag meester, ik ben er ook al!’
De meester zei niets.
‘Ben je nog boos, meester? Hè, wat flauw, ik kon het toch niet helpen?’
De meester zei weer niets, maar keek een anderen kant uit.
‘Nou moet je niet meer boos zijn, meester, want ik heb toch zoo iets aardigs in de klas gemaakt.’
‘In de klas? Iets aardigs?’ vroeg meester Ster verschrikt. En hij dacht in stilte: groote hemel, wat zullen we nu weer beleven? - ‘Zeg jongen, wat heb je nu weer uitgevoerd?’
‘O, meester, zoo aardig. U kunt wel naar huis gaan, want er staat al een meester voor de klas!’
De oude onderwijzer begreep er niets van. Maar wat keek hij verbaasd, toen hij in zijn klasse kwam. Want daar lag bij het schoolbord een groote plas water, waarin een pet zwom, benevens twee stukjes
| |
| |
steenkool en een gebroken pijp. Toen Pietje dat zag, riep hij uit:
‘O jee, de meester is gesmolten!’
Maar meester Ster kreeg er heelemaal zijn goede humeur niet mee weerom. En Pietje nam wraak op den schuldige: hij gaf een fikschen trap tegen de kachel en zei:
‘Leelijke roetmop, dat is joúw schuld!’
|
|