te helpen en daardoor alles in de war te sturen, hij dacht maar voortdurend aan zijn zieken vriend en hoe die het spoedigste weer beter zou kunnen worden.
Pietje vroeg herhaaldelijk geld aan vader en moeder, en daar kocht hij dan allerlei lekkers voor, dat hij geregeld op het bed van meester Ster neerlegde. Elken morgen, vóór hij naar school ging, liep hij eerst even naar de woning van den zieke, met wien hij haast nog vriendschappelijker en zorgzamer omging dan vroeger.
‘Dag lieve meester,’ zei hij dan, ‘ben je niet weer een beetje beter en heb je lekker geslapen? Ik zal vanavond weer wat sinaasappels meebrengen, hoor. Zal je die dan opeten?’
Meester glimlachte hem toe. Zijn stem was zwak en zijn krachten minderden elken dag. Maar toch zag hij nog graag zijn vriendje komen en luisterde met een lachje naar zijn openhartig gebabbel.
‘'t Gaat nu nogal, Pietje,’ zei hij dan zachtjes, ‘je bent een brave jongen. Zal je goed je best doen bij meester van Loon en geen ondeugende dingen doen?’
‘O, meester, daar heb ik heelemaal geen zin in, nu je zoo ziek bent. Al de jongens zijn verdrietig. Alleen heb ik er gisteren één een blauw oog gestompt, meester, maar dat was net goed, want die leelijkerd zei, dat hij blij was, omdat je nou niet in de klas kon zijn. Erg leelijk, hè, omdat van je te zeggen. Het was Kees Dorper,’ die 't zei.
‘Maar ook niet mooi, om dien jongen een blauw oog te stompen. Je moet niet vechten, Pietje.’
‘Ik heb ook niet gevochten, meester. Alleen maar