| |
| |
| |
Vijftiende Hoofdstuk.
1 April.
Jan Brinkman had aan Pietje verteld, dat de eerste April een echte narrendag was. Dat zat 'm in de Watergeuzengeschiedenis van den Briel. En op 1 April waren de menschen gewoon elkander zoo'n beetje of heel erg voor 't lapje te houden. Iedereen moest op dien dag geweldig oppassen, dat hij niet op de een of andere manier gefopt werd. Pietje rekende het zich tot een zeer ernstigen plicht, dezen dag zeer goed te besteden en niet onopgemerkt te laten voorbijgaan. Hij was gewoon, somtijds meester Ster aan diens huis af te halen. Maar nu kwam hij hem halverwege tegemoet, doch zorgde, dat meester hem niet zag. Hij liet hem een eindweegs voorbijgaan en liep hem toen vlug achterna.
‘Meester! Meester! Of u gauw weer thuiskomt! Er is een telegram gekomen.’
| |
| |
Meester haastte zich terug naar zijn woning.
Intusschen wandelde Pietje bedaard door en vertelde aan een politie-agent, dat er een eindje verder in een herberg toch zoo vrééselijk gevochten werd, en dat de agent er heusch wel eens mocht gaan kijken. Zeer gewichtig stapte de politieman met de armen op den rug naar de aangewezen herberg. Daarop holde hij naar huis en schreeuwde naar binnen: ‘Vader! Moeder! Komt toch gauw! De heele school staat in brand!’
De schoenmaker gooide zijn gereedschap op zij, zijn tafeltje ondersteboven en holde de deur uit. Intusschen wandelde Pietje Geelman's drogisterij
| |
| |
binnen en zei hem, dat hij dadelijk bij vrouw Banis, de groentenverkoopster, moest komen om de maat te nemen voor nieuwe ruiten. Toen liep hij weer naar school en zag juist Martha naar binnen gaan. Vlug liep hij haar achterna.
‘O Martha, er is een brief kaart gekomen van Paul uit den Haag. Je moet dadelijk bij hem komen! Er is iets vreeselijks gebeurd!’
‘Groote hemel, Pietje! Wàt dan?’
‘Dat weet moeder niet. Moeder zegt, je moest maar dadelijk naar den Haag gaan!’
Een oogenblik later had Martha verlof van den hoofdonderwijzer om te vertrekken en spoedig zat zij in den trein.
| |
| |
Intusschen begreep de hoofdonderwijzer niet, waar meester Ster toch bleef, want nu was juffrouw Martha ook weg en waren er twee klassen zonder toezicht. Er zat dus niets anders op, dan dat hij zelf de orde in beide klassen bewaarde. Vervolgens riep hij Pietje.
‘Hoor eens, Pietje Bell!’ sprak hij. ‘Jij weet immers waar meester Ster woont? Loop eens vlug naar zijn huis en vraag, of meester ziek is. Maar gauw terugkomen, begrepen? Zet in vredesnaam niet de heele stad overeind en doe je boodschap goed.’
Pietje verdween en zag, nauwelijks buiten gekomen meester Ster al haastig aankomen. Pietje kroop even achter een boom en holde toen naar meesters woning, waar hij aan de huisgenooten vroeg, of meester ziek was. Want die was nog niet op school gekomen en de hoofdonderwijzer had hem hierheen gezonden om ernaar te vragen. Nieuwe verbazing! Eerst had niemand iets van een telegram geweten en nu weer was meester Ster niet op school gekomen?
Och kom, en hij was er toch werkelijk heengegaan! ‘Ja,’ zei Pietje, ‘dat weet ik ook wel, want ik heb hem al gezien, toen ik de deur uitkwam. Maar ik moest toch doen, wat mijnheer gezegd had?’
Inplaats van de waardeerende woorden, die hij verwacht had, kreeg hij nu nog een standje op den koop toe en dit bracht hem op de gedachte, of het wel goed was om altijd precies te doen wat de meesters zeggen. Komaan, hij zou nu maar weer vlug naar school gaan, het was immers tòch nooit goed, hoe hij de dingen ook deed? Was hij ongehoorzaam, dan
| |
| |
kreeg hij straf, en deed hij precies wat de hoofdonderwijzer gezegd had, dan was het ook weer niet goed.
Meester Ster stond natuurlijk al lang en breed weer voor de klasse, toen Pietje terugkwam. De hoofdonderwijzer wist er alles al van en zei, dat hij een onverbeterlijke deugniet was, die niet het minste respect had voor zijn ouders en onderwijzers. Maar meester Ster had nog nooit zoo iets verschrikkelijks meegemaakt en hij nam er Piet dan ook geducht over onderhanden. Gedurende den schooltijd paste Pietje braaf op.
Hij ving een groote spin van den grond en stopte die in Meesters tabakspot, opdat meester straks een lekker pijpje rooken zou en dat bracht hem op het denkbeeld, om de tabak met nog eenige andere welriekende stoffen te vermengen. Hij wist wat kolengruis te bemachtigen, trok vervolgens zijn buurman een bosje haren uit het hoofd en mengde dat ook door de tabak. Toen meester een oogenblik later een pijp aanstak, verspeidde er zich een benauwde brandlucht door het lokaal en trok hij allerlei vieze gezichten tegen zijn pijp. Maar hij vermoedde in het geheel niet, wat daarvan toch de oorzaak was.
Het leek wel, of de vriendschap van Meester Ster voor Pietje Bell heelemaal uit was. Vroeger vond de meester het voldoende, om Pietje even aan een oor te trekken of hem een knip voor den neus te geven, als hij tot de orde moest geroepen worden, maar vandaag keek Pietje met angstig-verbaasde oogen naar
| |
| |
den stok, want die werd verbazend dikwijls in werking gebracht. Hij was dan ook maar wat blij, dat het twaalf uur was en de school uitging. Niet ver van de school kwam Martha aanloopen.
‘Jou schandelijke kwajongen!’ zei ze, ‘moet jij mij voor niets den angst op het lijf jagen en naar den Haag sturen? Paul wist nergens van! Maar je zult er meer van hooren!’
Pietje, die al lang spijt had van zijn Aprilgrappen, zei haar, dat het maar een aardigheidje was omdat het vandaag 1 April was, en dat zus niet zoo boos moest wezen, als hij eens een pretje wou hebben. Want hij vond het erg naar, dat de menschen altijd op hem bromden als hij eens wat aardigs deed en 1 April was toch immers een narrendag? Meester Ster had vanmorgen ook al zoo opgespeeld, omdat hij
| |
| |
hem naar huis gestuurd had voor een telegram. En de hoofdonderwijzer, omdat Pietje's vader was komen aanloopen om den brand te zien. En hij vroeg aan Martha, hoe het toch met andere menschen ging, wanneer zij eens een grapje wilden hebben?
Omdat Martha niet met zoo'n slechten jongen wilde loopen, ging Pietje maar alleen huiswaarts en had volop gelegenheid om over zijn zonden na te denken. Kom, het moest nu maar eens voor altijd uit wezen. De menschen op straat keken hem er zoowaar al op aan en leken elkander wel te waarschuwen: ‘Pas op, daar heb je Pietje Bell!’
Och, was dat niet vreeselijk? Hij was toch maar zoo'n klein, lief jongetje van nog geen acht jaar, en was het niet onmenschelijk wreed en onrechtvaardig, om hem als een groot misdadiger te behandelen? O, zeker, maar dat alles zou nu ophouden, de menschen zouden vanaf dit oogenblik eens zien, welk een braaf kind Pietje Bell eigenlijk was. Vanaf dit oogenblik! Wat had hij in zijn zakken? Nummer één: straatklappers. Weg ermee! Hij wierp de kruitbommetjes verontwaardigd van zich af en patsch! pàtsch!! ging het op de straatsteenen, juist bij een hondekar. De dieren schrikten zóó hevig, dat zij er met wagen en al van doorgingen, blaffend renden ze als dollen door de straat! Nummer twee: stukken krijt, gevonden in meesters krijtbakje, weg ermee, om tenminste nimmermeer in de verleiding te komen op iemands rug te schrijven: te huur. Nummer drie: een koperen knoop om gloeiend heet te wrijven op
| |
| |
je mouw en die dan ineens op de hand van een ander te drukken, wèg ermee, nummer vier: een glazen knikker met slingerslangetjes, die was te mooi om weg te doen; nummer vijf een stuk schoenmakerspek, waar je de halve wereld mee aan elkaar kon laten
kleven, voort ermee, geen grapjes meer; nummer zes... o, er kwam geen eind aan zijn broekzak-inventaris. Hij haalde er achtereenvolgens nog uit te voorschijn een hoopje touw, een leege patroonhuls, een fluitje, een stukje drop, een ganzepoot, waar je zoo leuk aan trekken kon, een lucifersdoosje met een
| |
| |
doode vlinder erin, een balletje stopverf, een vergeten pepermuntje, een eindje kaars, een oude pen en ten slotte een stuk afgeknaagde wortel of peen.
Het eetbare gedeelte at hij terstond op en wat niet direct nuttig of bruikbaar was, wierp hij weg.
Ziezoo, en nu een beter leven begonnen. Ha, de menschen zouden het zien, heden, 1 April werd Pietje Bell een prachtventje, netjes, bedaard, ordelijk, gehoorzaam, ernstig, ijverig, oppassend, deugdzaam, braaf...
Jan Plezier, die inderdaad dien morgen haastig naar school was geloopen om den brand te zien, was daar natuurlijk al gauw tot de ontdekking gekomen, dat zijn Pietje hem maar weer eens gefopt had. Ieder ander vader zou, dat spreekt vanzelf, heel boos daarover geweest zijn, maar toen den schoenmaker te binnen schoot, dat het vandaag 1 April was, vond hij het toch een goede grap en lachte er zelf ten slotte hartelijk om.
En naar huis loopende kwam hem in herinnering, hoe hijzelf als jongen heel wat Aprilgrappen had uitgehaald en dat Pietje het dus nu op zijn beurt deed. Maar wacht eens, moeder de vrouw moest er ook maar eens aan gelooven! Hij zou haar toch ook eens beetnemen en bijvoorbeeld ergens heensturen, waar men haar in 't geheel niet verwachtte. Ja, dat zou hij doen! Jongens, wat zou hij weer lachen. En hij neuriede van pret al zijn mooiste Duitsche lied:
O Suzanna, was ies das Leben wondersjeun!
| |
| |
Maar in de werkplaats kwam moeder hem met een verschrikt gezicht tegemoet, juist toen hij haar de verzonnen boodschap wilde zeggen.
‘O man, zoo'n vreeselijk ongeluk!’
‘Wat? Wat is er dan?’
‘O, die Geelman is toch zoo gevallen. Hij stond op zijn trapleer en toen brak het touw. Met zijn hoofd is hij op de toonbank neergekomen, en een wond... o, het is meer dan erg. Ga toch eens gauw naar hem toe.’
‘Sjongen, de arme kerel,’ zei Jan Plezier, ‘zoo iets wensch ik hem heusch niet toe. Ik ga dadelijk.’
‘Ja, och toe, doe dat,’ zei moeder.
Maar Geelman stond gezond en geheel onbeschadigd achter zijn toonbank zoethout te hakken. Bell begreep onmiddellijk, dat zijn vrouw hem nog vóór geweest was, maar besloot om niets te laten merken.
‘Zoo buurman,’ begon hij, ‘je moet eens een nieuwe pot schoensmeer voor mij klaarmaken.’
‘Dat kan gebeuren,’ zei Geelman, ‘en nou je toch hier bent, wil ik je tegelijk zeggen, dat ik dien aap van een jongen van jou nog eens een goed pak rammel geef.’
Jan Plezier lachte al bij voorbaat.
‘Waarom nou dan weer, buurman?’
‘Waarom? Denk je, dat ik mij door dien brutalen rakker maar alles laat wijsmaken? Komt-ie me vanmorgen binnen en zegt, dat ik dadelijk bij de groentenvrouw komen moet om de maat te nemen van een paar ruiten. Zoo'n leugenaar. 't Mensch d'r ruiten waren allemaal heel!’
| |
| |
Jan Plezier schoot zoo verbazend in den lach, dat de flesschen op de planken ervan trilden en Geelman woedend riep:
‘Zeg, ik verkies niet bovendien nog uitgelachen te worden. En door jou heelemaal niet! Dat heb je maar te weten! En als ik in jouw plaats was, sloeg ik den jongen bont en blauw! O zoo, bont en blauw!’
‘Zeg liever rood-wit-blauw!’ lachte Jan Plezier.
‘Wacht maar, later spreken we nog wel eens over jouw Pietje. Goddank dat mijn Jozef...’
‘Jouw Jozef!’ riep schoenmaker Bell lachend, ‘jouw Jozef moet zien, dat-ie op 't ouwevrouwen-hofje komt. Dag Geelman! Ajuus, denk om de schoensmeer!’
Met een arme zondaarsgezicht kwam Pietje thuis.
‘Zoo, rooverhoofdman,’ begon zijn vader, ‘moet jij je ouwen vader zoo voor den gek houden en naar een brand sturen, die er niet is?’
‘Vader,’ zei Piet, ‘ik zal 't nooit weer doen.’
Daar keek de schoenmaker raar van op. Wat mankeerde den jongen?
‘Ik ga nou heel goed oppassen,’ vervolgde Pietje. ‘Ik doe nooit iets meer. Ik heb vanmorgen den heelen boel weer op stelten gezet. Ze zijn allemaal boos. Geef mij maar een pak slaag, vader, en sluit mij goed op. Want anders zet ik vandaag nog de heele stad op z'n kop.’
De schoenmaker begreep er eerst heelemaal niets van, maar Pietje ging tenslotte haarfijn aan het ver- | |
| |
tellen, wat hij heel den morgen had uitgevoerd en toen hij alles gezegd had, vloog zijn vader naar den zolder, om daar eens zijn lachen heelemaal uit te schateren, want dat mocht Pietje niet zien. En moeder was zwak genoeg om mee te lachen, vooral omdat Piet herhaaldelijk beweerde:
‘En nou doe ik niets meer. Ik ga morgen weer naar de Zondagsschool en leer vanmiddag wel drie verzen om op te zeggen. Ik zal wel zorgen niet te lachen om het jankende orgel en den meester met de koeie-oogen.’
En moeder hoopte het beste ervan. Aan vader vroeg ze nog even:
‘Wat denk jij van den jongen, man? Zou hij het werkelijk meenen?’
‘Méénen wel,’ zei Jan Plezier, ‘maar... doen? Och, och, ik moet nog lachen als ik er aan denk, vrouw. 't Is een reuzentiep!’
|
|