| |
| |
| |
Veertiende Hoofdstuk.
Pietje Bell in de leeuwenkooi!
Eindelijk dan toch vond Pietje het bepaald alleraardigst van zijn vader en moeder dat zij hem in het geheel niet beknorden over het gebeurde van den vorigen avond. Hij had minstens de spanriem verwacht en kijk, daar lachten zijn ouders en zeiden, dat zij heelemaal niet vermoed hadden, dat hij al naar bed was gegaan. En omdat hij zoo'n brave jongen was, gaf zijn vader hem een kwartje om naar de Zaterdagmiddag-voorstelling van het circus te gaan.
Pietje ging er tijdig heen. Hij vond het zonde van het kwartje om dat aan de juffrouw-van-de-kaartjes te geven, loop rond, hij had vrij entrée, hoor. Hij kocht in een kruidenierswinkeltje wat koek en beschuit voor de olifanten en ook wat Spaansche peper, dat
| |
| |
waren zulke grappige roode dingetjes, waar je pret mee hebben kon. Men kon bij de middagvoorstelling ook de wilde dieren in hun kooien bezichtigen. Het was er erg druk en Pietje ging tusschen een tiental andere kinderen staan, wier kaarten door een dame aan den controleur werden gegeven. Voor de man de kaarten en de kinderen geteld had, was Piet al bij de olifanten. Hij gaf den grootsten olifant een stuk koek, maar niet lang daarna bemerkte hij, dat olifanten zeer ondankbare dieren zijn. Want ineens... hoepla!... daar vloog Pietje Bell de hoogte in tot aan den top van de tent! O lieve hemel, dacht hij onderweg, nou is het voor goed uit met die arme kleine Pietje Bell.
| |
| |
Maar gelukkig viel hij in een grooten bak met zaagsel, dat voor de arena gebruikt werd. De olifant was woedend geworden, omdat Pietje Spaansche peper in zijn koek gedaan had. De oppasser had heel wat moeite om het dier weer tot bedaren te brengen en schudde dreigend den vuist tegen Pietje. Maar Piet lette daar weinig op, hij overtuigde zich eerst, of zijn hoofd nog wel op zijn lichaam stond, want het deed een beetje pijn. Gelukkig bemerkte hij, dat zijn hoofd nog geheel compleet was en er geen oor of oog of tand in het zaagsel lag. Toen ging hij een plaats zoeken en wachtte, tot de voorstelling begon. Intusschen at hij de koek zelf op, omdat hij er wel voor bedankte, daarvan nog een stukje aan de dieren te geven. De Spaansche pepertjes gaf hij aan een klein meisje, dat naast hem zat.
Toen begon de voorstelling en Pietje werd rood van schaamte, toen de domme August op hem wees en aan den stalmeester vroeg:
‘Wat is 't verschil tusschen Jonas en Pietje Bell?’
De stalmeester wist het niet.
‘Jonas is door een walvisch uitgeworpen en Pietje Bell door een olifant.’
Het publiek lachte om de grap, maar Pietjes schaamte werd nog veel grooter, toen Domme August voortging:
‘Wie is hier het grootst van ons allen?’
‘De olifant,’ zei de stalmeester.
‘Mis, nietwaar! Pietje Bell, want dat is de grootste kwajongen van de heele stad.’
De menschen gierden van het lachen en Piet
| |
| |
wou, dat hij niet naar het circus gegaan was.
Maar er kwamen spoedig andere dingen, die zijn aandacht vroegen. De gedresseerde ponnies waren ongelooflijk knap en het schemerde hem voor de oogen, als de prachtig-aangekleede jongedames door de papieren hoepels vlogen.
Och, wat benijdde hij die kleine jongens, die kunsten maakten en met hun hoofd op het hoofd van hun vader stonden! Pietje dacht, dat hij dit evengoed zou kunnen op vaders hoofd, als vader maar acrobaat wou worden en de schoenmakerij verkoopen! Ach, ach, wat een heerlijk leven in zoo'n circus! Niet meer door de heele stad uitgelachen te worden, omdat er minstens tweemaal per week een stuk over je in de kranten staat, niet meer honderd maal op een dag een kwajongen genoemd worden, geen school meer, geen standjes. Neen, dàn het circusleven! Hij zou ook kunsten leeren. En dan aan een circus gaan. Het eene nummer van de voorstelling was nog mooier dan het andere en Pietje genoot, zooals hij nog nooit in zijn leven gedaan had.
Na afloop van de voorstelling ging hij aan den directeur vragen, of hij ook aan het circus komen mocht, maar de man lachte hem uit en zei, dat hij Pietje nog eens aan den olifant geven zou, als hij niet gauw maakte, dat hij wegkwam.
Daarop liep hij naar huis en vertelde zijn vader, hoezeer hij genoten had. Maar van den olifant zei hij niets. En hij vroeg ook om een tweede kwartje, opdat hij ook naar de avondvoorstelling zou kunnen gaan.
| |
| |
Maar de schoenmaker zei: ‘Dank je wel Piet. Eénmaal is genoeg en je zou veel te laat thuiskomen!’
Dat vond Pietje heel erg jammer, want het was vanavond de laatste voorstelling en vannacht ging het circus weer op weg naar den Haag.
Intusschen vond hij het wel nuttig, om zich alvast te bekwamen in de edele acrobatenkunst. Want hij wilde in ieder geval kunstenmaker worden en zoo spoedig mogelijk zijn diensten gaan aanbieden. En als de directeur hem niet wilde gelooven, zou hij een paar mooie toeren vertoonen en ten slotte zou hij wel aangenomen worden. Atjuus dan allemaal!
En dan zouden de menschen overal zijn naam op groote aanplakbiljetten lezen. En dadelijk begon hij te repeteeren. Om rustig en ongestoord te kunnen oefenen, ging hij naar moeders mooie kamer. Hij kon al een beetje op de handen staan met de beenen omhoog. Dat ging best. En nu zou hij datzelfde doen op de tafel. Allons, eerst op een stoel gesprongen, nu beide handen stevig op den rand van de tafel, dan de beenen fiks omhoog gegooid, en...
Hoepla, 't ging haast goed, maar de tafel kantelde en Pietje sloeg met de beenen tegen den gaskroon, waarvan de drie ballons aan scherven vielen. Hijzelf sloeg met tafel en al tegen den grond en 't was een leven als een oordeel!
Hij vluchtte de kamer uit naar den zolder, want hij hoorde zijn vader en moeder al aankomen.
‘Waar zit hij?’ riep de schoenmaker, boos om den vernielden gaskroon.
| |
| |
Toen hoorde Pietje zijn vader ook de zoldertrap beklimmen en nu wipte hij door het zoldervenster in de dakgoot. Die goot liep juist tusschen twee daken in en schuin tegenover zijn zolderraam was dat van buurman Geelman.
Pietje glipte door Geelmans raam naar binnen en stond op diens zolder, waar juist juffrouw Geelman haar wasch telde. Het mensch schrikte van dien onverwachten inval en gaf een gil, daarna viel zij flauw op haar waschgoed. Pietje gleed langs de leuning van de trappen naar beneden, holde door den winkel, waar Geelman juist op den vloer gehurkt zat om een bus terpentijn te openen. Hij liep den man in zijn vaart onderst boven en vloog de straat op.
Groote hemel, wat een toestand! Wat had hij nu toch weer uitgehaald! Lieve deugd, daar zou wat opzitten! De heele gaskroon kapot en wie weet, wat nog meer! Wat een ongelukken toch! Kon hij er nu ièts aan doen? Men moet toch oefenen om de kunst te leeren?
Pietje liep al maar verder en verder.
Hij durfde niet terugkeeren, omdat hij wel wist, dat vader hem nu terdege straffen zou. En dat Geelman hem minstens in tweeën zou breken! Neen, neen, niet terug! Maar waarheen dan?
Het circus!
Juist, het circus zou zijn redding zijn! Hedennacht zou het vertrekken voor de voorstellingen in den Haag. Hij zou meegaan, beslist, vast, zeker, positief, inderdaad! Maar het was nog veel te vroeg. En hij had
| |
| |
honger, ergen honger. Nu pasherinnerde hij zich, dat hij vergeten had, aan moeder een paar boterhammen te vragen. Sinds twaalf uur had hij niets gegeten en het was al over zessen! Zijn maag jeukte verschrikkelijk, maar hij had gelukkig nog zes centen over van zijn kwartje. Hij kocht er drie krentenbollen voor, at er één op en bewaarde de andere voor de toekomst. In de buurt van de Breestraat waagde hij zich niet en hij zwierf tot acht uur door de stad. Sommige winkeliers deden hun deuren dicht, als ze hem zagen aankomen en dan trok Pietje een scheef gezicht.
Na acht uur, toen de voorstelling al begonnen was en de lichten voor het laatst brandden, was het geheel donker aan de achterzijde van het circus, waar de leege wagens stonden. Een van de wagens, die geheel leeg was, stond open en Pietje klom er dadelijk in. Het was er zóó donker, dat hij niets kon onderscheiden, maar hij voelde met de hand een dekkleed of deken en daar wikkelde hij zich in, omdat het misschien des nachts wel koud zou worden. Hij was vermoeid en dommelde spoedig in.
Toen hij wakker werd, was de wagen in beweging. Hij kon door een tralievenster de sterren zien en dat deed hem denken aan zijn eigen bedje, waar hij diezelfde sterren ook vaak zag. Hij kreeg heimwee, maar zorgde er voor, in het geheel niet te huilen, anders mochten ze hem eens eerder vinden dan wel goed was!
Slapen kon hij niet meer, zijn ergste vermoeidheid was over en hij zou nu wel eens willen weten in wat voor wagen hij eigenlijk terecht gekomen was.
| |
| |
Na eenigen tijd begon het langzamerhand licht te worden en Pietje stond op en keek eens om zich heen.
Maar bij de allereerste beweging dreunde er een vreeselijk gebrul door den wagen, het klonk hem in de ooren als het rollen van den donder. Hij durfde zich nauwelijks bewegen, ofschoon hij graag eens opgestaan was, want door het liggen op de harde planken deed zijn lichaam hem overal pijn. Een oogenblik later draaide hij zijn hoofd om en toen zag hij... een leeuw.
Pietje was in de leeuwenkooi te land gekomen!
De leeuw lag op den vloer uitgestrekt, den kop op de voorpooten. Hij keek den jongen met zijn gele
| |
| |
oogen aan, alsof hij zeggen wilde: ‘dat is me ook een geschiedenis, Piet!’
Maar Pietje rilde van top tot teen. Als hij zich maar èven bewoog, begon de leeuw hevig te brullen. Hij durfde niet om hulp roepen, zelfs niet schreien. Hij ging de gebedjes opzeggen, die moeder hem voor en na het eten geleerd had, hij voelde nu, hoe slecht hij gedaan had, om weg te loopen van zijn goede ouders en Martha en meester Ster. Want dat waren toch allemaal brave menschen en hij was toch eigenlijk maar een ondeugende kleine jongen, die een hoop last in de wereld bracht, al meende hij het nog zoo goed. O, wanneer hij bevrijd mocht worden uit de macht van dit bloeddorstige dier, hij zou dan heusch wel een nieuw en beter leven beginnen en geen Spaansche peper aan de olifanten geven en nooit, nóóit meer iets grappigs doen.
Maar de leeuw keek hem aan en leek wel met zijn oogen te zeggen:
‘Te laat, Pietje Bell, te laat! Dat had je eerder moeten doen, wacht maar, straks is het tijd voor mijn ontbijt. In twee happen heb ik je naar binnen.’
O, het was vreeselijk!
Het werd meer en meer dag en de leeuw begon met den staart te zwaaien en te likkebaarden. Pietje dacht, dat hij flauw zou vallen van angst. Toen stond de koning der dieren op, stiet een gebrul uit, waarvan de wagen dreunde en deed een langzamen stap in de richting, waar Pietje lag.
Pietje sloot de oogen.
| |
| |
Toen hij weer tot zichzelven kwam, lag hij op het gras van den weg. Er stonden eenige mannen om hem heen, de heele circustrein was blijven staan. Een hunner had hem water in het gezicht gesprenkeld.
Pietje ging overeind zitten en vroeg:
‘Heeft-ie me dan niet opgegeten?’
‘Nou, dat heeft niet veel gescheeld,’ zei de koetsier. ‘Hoe ben jij in vredesnaam in de kooi van Pacha gekomen?’
En Pietje vertelde, dat hij Pietje Bell heette en altijd in de misère zat, omdat hij nooit iets doen kon, zooals een ander het deed en dat hij van huis weggeloopen was, omdat zijn vader hem wel een vreeselijk pak slaag geven zou. Want hij had de acrobatiek willen beoefenen, maar hij had de vlucht moeten nemen over het dak en misschien had Geelman zijn vrouw wel Hoffmandruppels moeten geven, want het mensch schrikte zich half dood, toen hij als een bom door het zolderraam naar binnen viel. En hij wou nu graag het circusvak leeren en op zijn hoofd staan in een mooi gekleurd tricot.
Maar de mannen lachten zich tranen om zijn verhaal en zeiden, dat hij maar zoo gauw mogelijk weer naar zijn moeder moest gaan.
Pietje werd meegenomen naar de volgende stad en moest naast den koetsier op den hoogen bok zitten. Dat pretje maakte bijna alles weer goed.
In de stad kreeg hij van een der dames van het circus een dubbeltje voor de stoomtram naar huis.
| |
| |
De familie Bell had in doodsangst gezeten. De heele stad wist al, dat hij weg was.
Toen hij het huis binnentrad, werd hij met groote vreugde ontvangen als de verloren zoon. Vader en moeder en Martha zoenden hem bijna plat. Moeder huilde en zette ham, eieren en melk voor hem klaar.
Het ontbijt had Pietje nog nooit zoo lekker gesmaakt!
|
|