| |
| |
| |
Dertiende Hoofdstuk.
Waarom Pietje niet naar 't circus mocht en er tòch inkwam.
Schoenmaker Bell had nog maar zelden zoo gelachen, als toen hij hoorde, wat zijn lieve Pietje in Scheveningen had uitgehaald. Terwijl hij onder het werk als gewoonlijk het eene liedje na het andere zong, moest hij telkens ophouden, omdat hem dan weer de een of andere dwaasheid van Pietje te binnen schoot en hij het uitproestte. Een buurman, die hem zoo vroolijk aan het werk zag, kwam glimlachend voor het open raam staan en zeide:
‘Wel buurman, kan je je plezier weer niet op? Hoe is het toch mogelijk, dat je zoo van 's morgens vroeg tot 's avonds laat werken kunt met een lachend
| |
| |
gezicht en een liedje. Gaat jou dat dan nooit vervelen?’
‘Nooit!’ zei Jan Plezier, ‘daar zal mijn Pietje wel voor zorgen. Aardige jongen, wat? Ja, ik beleef plezier aan mijn kinderen. M'n oudste, Martha, doet tegenwoordig erg in de gróótigheid. Op en top sjieke dame, hoor, glacé handschoentjes en verlakte bottientjes. Maar, weet je, als onderwijzeres kan ze dat doen en ze betaalt het van d'r eigen loon. Ik mag dat wel. En Pietje? Nou laat die maar schuiven, die zal zich later heusch niet de kaas van het brood laten eten.’
‘Maar buurman, ben je nooit eens bang, dat het met Pietje wel eens verkeerd zou kunnen afloopen?’
‘Verkeerd afloopen? En waarom?’
‘Wel, hij zal nog wel eens leelijk zijn hoofd stooten. Niet iedereen is van zijn grappen gediend en de jongen schijnt te denken, dat hij op de wereld is om zooveel mogelijk pret te maken.’
‘Ik ben blij, als hij er zoo over denkt,’ zei Bell. ‘Hij is een kind van acht jaar en heeft nog tijd genoeg om ernstig te leeren worden. Laat hem vroolijk blijven. 't Is veel verdienstelijker om een vroolijk gezicht te kunnen zetten dan een ernstig. Loop heen! Denk je dat ik nooit eens moeilijkheden of verdriet heb? Meer dan me lief is, man. Maar dat gaat geen mensch anders dan mezelf aan en toch blijf ik vroolijk. En hoepel nou asjeblieft op, want ik heb het razend druk.’
Lachend ging de buurman dan heen, in stilte den nijveren schoenmaker met zijn vroolijk humeur
| |
| |
benijdend. En Jan Plezier - wat een eerenaam! - hamerde er weer lustig op los en zong het allernieuwste operette lied. -
Intusschen was Pietje weer naar school gegaan om de doodeenvoudige reden, dat de vacantie uit was. Hij wist eigenlijk niet precies meer, of de school des Maandags of des Dinsdags weer begon. Hij wou liever maar de secuurste weg bewandelen en des Dinsdags gaan, dan was de school in elk geval begonnen en liep hij tenminste 's Maandags niet voor niets. Maar gelukkig was Martha zoo vriendelijk hem op de hoogte te brengen, zoodat hij toch 's Maandags precies op tijd kwam volgens zijn meening, dat wil zeggen toen de deuren weer geopend werden en de kinderen naar huis gingen. Maar hij had heusch niet eerder kunnen komen; want toevallig kwam dien morgen aan het station het groote Internationale Circus aan met olifanten, kameelen, leeuwen, tijgers, giraffen en tal van andere dieren. En daar moest Pietje natuurlijk bij zijn! Och, och, wat was dat verschrikkelijk prachtig geweest! Eerst liepen twee reusachtige olifanten voorop, bekleed met roode en gele doeken met goudfranje! Er bovenop zat een Indiër met een langen baard en zoo'n grappigen tulband op het hoofd, daarachter kwamen twee giraffen. Pietje bedacht, hoe heerlijk het wezen moest, zoo'n langen hals te hebben en dan een klontje suiker of een stuk gebak daardoor te laten glijden! Verder was er in den heerlijken optocht een prachtig wit paard, waarop een meisje zat, o zoo'n lief meisje, veel aardiger en mooier dan Martha,
| |
| |
en dan de rijdende leeuwenkooi en een heele stoet clowns en domme augusten en heeren met hooge hoeden. O, Pietje was er heelemaal van vervuld! Hij had geprobeerd, of hij met zijn erwtenblazer zoo hoog kon schieten als de kop van de giraffe. En 't was mooi raak geweest ook, maar de oppasser, die naast het dier liep en 't gezien had, gaf Pietje met zijn rotting een tik voor zijn broek, dien hij den volgenden dag nog voelde.
Op een groot plein in de stad werden de tenten opgeslagen. Pietje had flink meegeholpen met aandragen van planken en palen en tentzeilen, hij was er doodmoe van! Er werd hard gewerkt door wel tweehonderd mannen, want denzelfden avond moest de eerste voorstelling gegeven worden.
Maar het had thuis aardig gespannen, toen Pietje om zijn boterham kwam. Vader vond alles goed en wel, maar uit school wegblijven kwam heelemaal niet te pas. Wie niet werkt zal ook niet eten, zei de schoenmaker en Pietje's boterhammen werden aan een arm kind gegeven. Zwaarder straf kon men voor Pietje niet bedenken en natuurlijk vond hij het vreeselijk onrechtvaardig. Wat, had hij niet gewerkt? Gesjoùwd had hij in de heete zon met palen en balken en tot belooning kreeg hij niets te eten!
Hij liep weer naar het circusterrein en vertelde aan de mannen, die juist te eten zaten op stapels latten en binten, dat hij toch zoo'n ongelukkig jongetje was en altijd ondank tot loon kreeg! Dat hij thuis niet te eten kreeg en heelemaal uitgehongerd was.
| |
| |
De mannen gaven hem ieder een stuk van hun boterham en lachten om de fraaie verhalen, die hij hun opdischte.
Maar 's middags was hij om half twee al op school, maakte keurig het bord schoon, deelde alvast de leesboeken uit, legde nieuw krijt voor den meester klaar, gaf de plantjes in het raamkozijn water en stopte meesters pijp. Meester gaf hem een ernstige vermaning en zei, dat Pietje hem verdriet deed. Dat vond Piet het verschrikkelijkste van alles. Hij ging vertrouwelijk op meesters knie zitten en zei:
‘Ik zal 't niet meer doen, hoor. Wees nou niet boos. En ik heb geen eens eten gehad. Ik ben heelemaal uitgerammeld. Vader heeft mijn boterhammen aan een arm kind gegeven. Alleen heb ik van de circusmannen een paar stukken brood gehad. Maar thuis eet ik veel meer. Ik heb uw pijp gestopt, meester en 't bord schoongemaakt. Ik wou maar, dat ik niet zoo'n honger had.’
Meester schudde het hoofd en gaf hem vijf centen om twee krentebollen te koopen.
Het kostte Pietje wel eenige moeite, om weer aan den gewonen gang van de schooluren te wennen, maar het lukte toch. Toen hij thuis kwam, was hij buitengewoon lief en behulpzaam, want hij wilde vanavond graag naar het circus, ofschoon vader en moeder er niets om gaven. Piet begreep niet, hoe het mogelijk was, dat men heelemaal onverschillig kon zijn voor zoo'n pràcht-circus. Maar hoe hij zich thuis ook uitsloofde, hij kreeg geen kwartje om naar het circus te gaan.
En zijn vader verbood hem dezen avond het
| |
| |
circus te bezoeken. Hij had vandaag straf verdiend vanwege zijn wegblijven uit school en als hij het tòch waagde, om in het circus te gaan, zou hij nooit meer binnen mogen komen en wilde vader niets meer van hem weten!
O wat was hij verdrietig! In neerslachtige stemming liep hij naar het plein, waar om acht uur de voorstelling beginnen zou. Als heldere zonnen brandden de electrische lampen voor den ingang, honderden menschen wachtten er reeds op het openen der deuren, evenveel jongens zwermden om de tenten en de woonwagens. De leeuwen en tijgers brulden en Pietje snakte er naar, om de vertooningen van die koningen der wildernis bij te wonen. Maar vader had het hem ten strengste verboden. Neen, neen, hij wilde er niet langer naar kijken, naar die feestelijk verlichte tent met de prachtige beschilderingen van leeuwenjachten en tijgergevechten, hij wilde dadelijk naar huis gaan en braaf wezen, zooals in de leesboekjes op school stond. Maar op datzelfde oogenblik zag hij, hoe een jongen aan de achterzijde onder het tentzeil doorkroop. En wèg waren zijn goede voornemens! Die gelegenheid was te mooi! Wat die jongen kon, dat kon hij ook. En wip! was Pietje eveneens onder het tentzeil gekropen.
Inmiddels stroomde het publiek naar binnen. Het werd hoe langer hoe voller en Pietje verstopte zich in het gedrang.
De voorstelling nam een aanvang. Pietje lachte zich tranen om de paljassen en Augusten, die zulke
| |
| |
rare bokkesprongen maakten en was vol eerbiedige bewondering voor den Circus-directeur, die maar zes olifanten tegelijk hunne kunsten liet vertoonen! Och, och, wat was dat allemaal toch prachtig, en dat zijn vader en moeder daar nu zoo onverschillig voor waren en dat niet konden zien!
Zijn vader!
Die gedachte sloeg hem opeens als een schrik door het lijf! Meegesleept door het onweerstaanbaar heerlijke van het circus was hij naar binnen geglipt, maar nu hij eenmaal goed en wel de vertooning bijwoonde, begon de gedachte aan vaders uitdrukkelijk verbod hem toch geweldig te hinderen. En opeens vond hij de voorstelling lang zoo aardig niet meer. Hij wou maar liever weer weg. Juist begon er weer een nieuw nummer, maar Pietje dacht, dat hij liever een anderen avond met vader zou gaan kijken, en met eenige moeite wrong hij zich tusschen de vele bezoekers uit naar buiten. Zoo hard hij kon holde hij naar huis.
In de achterkamer hoorde hij zijn vader spreken.
‘Nu wordt het mij toch te erg!’ riep de schoenmaker. ‘Een grapje vind ik aardig, maar hij zal doen wat ik zeg. Wacht maar, als hij thuiskomt, zal ik hem trakteeren. De spanriem ligt al voor hem klaar.’
Toen hoorde Pietje zijn moeder nog wat zeggen, maar dat kon hij niet goed verstaan.
‘O lieve tijd,’ zei hij in zichzelf, ‘vaders spanriem ligt klaar! Ik zou wel heel dom moeten zijn, als ik naar binnen ging. Weet je wat, ik trek mijn
| |
| |
schoenen uit en loop op mijn kousen naar boven.’
Een kwartiertje later kwam moeder toevallig op zijn slaapkamertje. Daar lag Pietje heel rustig te slapen, moe van den veelbewogen dag.
‘Man,’ riep moeder aan de trap, ‘kom 's boven.’
Wat zelden gebeurde, de schoenmaker was uit zijn humeur en zong geen enkel liedje. Eigenlijk was hij vreeselijk ongerust over Pietje en dacht, dat den jongen een ongeluk overkomen was.
Maar nu wees moeder hem op het bed, en...
‘Wat nou? Ligt hij daar te slapen?’
‘Zooals je ziet.’
‘Wanneer is hij dan naar bed gegaan?’
‘Als je 't mij zegt, weet ik het ook. Ik denk, dat hij er al een uur in ligt, want ik heb hem heelemaal niet gehoord.’
Jan Plezier wou zijn jongen niet wakker maken en liep daarom haastig naar beneden, waar hij 't eens naar hartelust uitschaterde. Want nu was ook ineens zijn angst weg over het lot van Pietje.
‘Nee maar, vrouw, die is goed! En daar maak ik me nog al zoo druk over den jongen, terwijl-ie rustig ligt te slapen!’
‘Neem den spanriem maar weer mee, vader,’ zei moeder lachend.
Bell's goede luim keerde weldra terug. Lustig klopte hij het leer voor den laatsten schoen van dien dag en zong uit volle borst:
‘Ik heb een blommetje geplukt al op die hei!’
|
|