| |
| |
| |
Twaalfde Hoofdstuk.
Mishandelde kinderen. - De leerzame papegaai.
Maar het ongewone van een vreemde slaapkamer en het grappige geval, een vriendje als slaapgenoot te hebben, maakten, dat Pietje de eerste uren niet slapen kon en Hans evenmin. Het was bovendien zeer warm in bed en daarom wierpen de jongens de dekens van zich af en glipten het bed uit. De kamer was aan de voorzijde van het huis gelegen en zij keken met belangstelling naar de voorbijgangers. Omdat het een prachtige avond was, waren er zeer vele wandelaars op de been. Toen zei Pietje, dat hij een mooi verhaal wist van twee kinderen, die in een groot kasteel werden gevangen gehouden, tot groot verdriet hunner ouders. Want die wisten
| |
| |
niet, dat de arme kinderen daar in een kamer opgesloten waren en misschien zouden de kinderen nooit uit hun gevangenis bevrijd zijn, als ze niet heel slim geweest waren.
‘Wat deden ze dan?’ vroeg Hansje.
‘Wel, ze gooiden een brief uit het raam en daar hadden ze in geschreven, dat ze onschuldig opgesloten waren en toen kwam de politie ze weghalen.’
Pietje vond het toen wel een mooi plan, om ook gevangenisje te spelen. Het huis was dan het kasteel, waarin een booze man woonde, die hun niets te eten gaf en hen vreeselijk sloeg, en deze kamer was hun gevangenis. Nu moesten zij, stelde Pietje voor, ook een brief schrijven en dien op straat werpen. Dat vond Hansje een mooi spel en nu begonnen de twee jongens te klagen en te huilen en vertelden elkander op bedroefden toon, dat zij zoo'n pijn hadden en zoo'n honger. Ach, ach, dat ook niemand hen kwam bevrijden, en wat zouden hun ouders in angst zitten. Pietje en Hansje speelden hun rollen van mishandelde kinderen uitstekend en wreven zich rug en armen, vanwege de vele denkbeeldige slagen, die zij daarop gekregen hadden.
Toen zei Pietje op huilenden toon:
‘Och broertje, alles doet mij zeer! Wij zullen nog sterven van honger. Wat moeten wij toch beginnen?’
‘Laten wij den boozen man vragen, of hij ons niet naar huis wil laten gaan,’ snikte Hansje, alsof hij vreeselijk veel verdriet had.
‘Dat helpt toch niet. Laten wij een brief schrijven
| |
| |
en die uit het raam gooien. Misschien komt er iemand voorbij het kasteel. Als die dan leest, dat wij gevangen gehouden worden, zal hij wel hulp gaan halen.’
‘Ja, laten we dat doen,’ zei Hansje verheugd. ‘Ik kan mooi schrijven.’
‘Maar ik nog veel mooier!’ riep Pietje nederig.
‘'s Nietes! Ik! En ik ben al negen jaar en jij nog niet eens acht! En ik zit al in de derde klas!’
En tòch schrijf ik lekker mooier!’
‘Laten we er dan om raden!’
Hansje nam eenige stukjes papier in de hand.
‘Even of oneven?’
‘Oneven!’
‘Mis! 't Is even, kijk maar, twee! Ik mag den brief schrijven.’
Hansje sloop naar zijn broers kamer en maakte er handig een vel postpapier buit en een enveloppe, alsook pen en inkt. En niet lang daarna had hij, zoo mooi hij kon, op de lijntjes geschreven:
Lieve menschen,
Wij zijn twee arme broertjes. Wij worden gevangen gehouden. Een booze man staat ons en geeft ons geen eten. O, wij hebben honger. En wat een pijn. Kom ons toch helpen. Wij kunnen er niet uit.
Hansje en Pietje.
De brief werd in het couvert gedaan, dichtgeplakt en op een oogenblik, dat er geen menschen voorbij kwamen, uit het raam geworpen. De familie kon daar
| |
| |
niets van zien, want allen zaten in den achtertuin.
Als Pietje en Hansje vooruit geweten hadden, dat dit mooie spelletje zooveel drukte tengevolge zou gehad hebben, hadden zij misschien wel wat anders gespeeld.
Een dame raapte den brief op en las hem. Hansje en Pietje begonnen dadelijk voor het raam op erbarmelijke manier te huilen, ofschoon zij haast stikten van het lachen. De dame keek naar boven en scheen vreeselijk ontsteld. Zij liet den brief dadelijk aan een paar heeren lezen, die er ook van schrikten. Zou in dat huis inderdaad iemand wonen, die kinderen stal? Er kwamen hoe langer hoe meer omstanders en dadelijk werd ieder van de verschrikkelijke zaak op de hoogte gebracht. Men hoorde de arme schapen beklagen en ieder sprak er schande van. Zoo'n kinderbeul! Men moest toch direct de politie waarschuwen! Ten slotte stonden er wel meer dan honderd menschen voor het huis. En de familie Velinga, onbewust van hetgeen er aan de voorzijde van het huis voorviel, zat rustig in den tuin en dronk een kopje thee.
Er kwam een agent aanstappen en dadelijk daarop zag men de knaapjes van het raam wegloopen.
Tot nog toe vonden Pietje en Hansje, dat het spelletje prachtig ging. Alles gebeurde net als in het verhaal, dat Pietje verteld had!
Intusschen had een der heeren den agent den brief laten lezen. De agent vond het wel de moeite waard de zaak eens even te onderzoeken en belde aan. De meid deed open en de agent vroeg den heer des
| |
| |
huizes te spreken. Een oogenblik later kwam mijnheer Velinga voor den dag. Zijn zoon had juist een aardige geschiedenis verteld en nog lachende kwam hij in de gang.
‘Wel agent, wat is er van je orders?’
‘Menheer,’ zei de agent, ‘heeft u hier twee jongetjes in huis?’
| |
| |
‘Dat kan uitkomen,’ sprak mijnheer Velinga, ‘hebben zij misschien wat moois uitgehaald?’
Door het lachende gezicht van den heer Velinga kreeg de agent opeens een heel anderen kijk op de zaak.
‘Neem me niet kwalijk, meneer, maar zijn dat allebei zoontjes van u?’
‘Neen, alleen Hansje is mijn zoon. De ander heet Pietje Bell. Maar wat hebben zij uitgevoerd?’
‘Pietje Bell??’ vroeg de agent op verbaasden toon. ‘Pietje Bell? Is dat niet de jongen, die vanmiddag zoo'n opschudding veroorzaakte aan het strand?’
‘Ja, juist!’
Toen liet de agent mijnheer Velinga het briefje lezen van Hansje en Pietje. Op dat oogenblik klonken luide stemmen van de straat, men hoorde bedreigingen en scheldwoorden. 't Zag zwart van de menschen voor het huis.
Mijnheer Velinga trok de deur open, en...
‘Daar heb je hem!’ riep de menigte. ‘Kinderbeul! kom er eens uit, als je durft!’
Ineens begreep hij alles. Hij zei den agent, dat het een grap van de jongens was en verzocht hem, de menschen te laten doorloopen. Een oogenblik later was het gemopper en het dreigen der omstanders in een vroolijk lachen veranderd en overal hoorde men den naam van Pietje Bell uitspreken.
De agent moest nog even binnenkomen en met den heer Velinga naar de slaapkamer der jongens gaan.
Intusschen hadden ook de anderen van het gebeurde
| |
| |
gehoord en lachten er hartelijk om, vooral Paul, die maar herhaaldelijk zei, dat Pietje een ‘kleine duvel’ was. Alleen Martha was boos, dat Pietje toch weer den boel op stelten gezet had.
Toen papa Velinga met den agent op de kamer kwam, werden Pietje en Hansje wit van schrik. Ze dachten werkelijk, dat ze meegenomen werden. Mijnheer Velinga zei niet veel. Hij kon niet veel zeggen, want als hij maar even in de zwarte schitteroogen van Pietje Bell keek, proestte hij het bijna uit.
| |
| |
Den volgenden morgen gaf Pietje uitleg. Zij hadden heusch alleen maar gevangenisje gespeeld. Maar als zij geweten hadden, dat er een heusche agent op de kamer zou komen, hadden ze 't niet gedaan.
Martha vroeg aan de familie, of 't niet beter zou zijn, Pietje maar ten spoedigste naar huis te brengen. Maar niemand vond dat noodig en Paul zei: ‘Als Martha hem wegbrengt haal ik hem weer terug.’
Daardoor verwierf hij zich Pietje's eeuwige vriendschap.
Tot den avond mocht Pietje dus nog blijven.
Hij moest op bevel van Martha aan mijnheer Velinga excuus vragen. Dat deed hij dan ook erg goed. Hij zei: ‘Kompelment van Martha en of zij eksuus krijgt.’ Daarmee was de zaak in het reine. En hij nam zich voor, den heelen dag niets, in 't geheel niets uit te voeren, doch alleen maar een net, welopgevoed jongetje te zijn. O, in de boeken stonden altijd verhalen van jongens, die zoo vréé-se-lijk lief en ordelijk en braaf zijn, en zóó'n jongen wou hij nu ook worden. Vandaag te beginnen. Want het liep bij hem altijd op ruzie en standjes uit.
Hij bleef daarom na het ontbijt heel stil in de kamer zitten.
De papegaai in zijn groote kooi schreeuwde oorverscheurend.
‘Stil toch, beest!’ riep Piet en toen het dier maar dóórschreeuwde, riep hij nog eens: ‘stil toch, beest!’
‘Beest,’ zei de papegaai, die vlug van begrip was.
| |
| |
Dat vond Pietje aardig. Hij ging daarop den papeaai allerlei woorden voorzeggen, zooals suikerpeer, apekop, kokosnoot, grapjas, enz., welke de vogel alle getrouw nazei. Maar toen kwam Martha Pietje halen voor de wandeling. ‘Dag Lorre,’ zei ze. ‘Pietje gaat mee. Dàg!’ En de vogel antwoordde: ‘Dàg! Dàg Pietje apekop!’
‘Heb jij hem dat geleerd?’ vroeg Martha. Maar Pietje was de kamer al uit. Hij ging wandelen met Jo en Martha en Hansje, en ook zou ditmaal Paul meegaan, wiens vacantie vandaag begon. Onderweg wist Pietje zijn grooten vriend een kwartje af te zetten, waarvoor hij aan een tentje zijn hoed vol olienootjes, stukken kokosnoot, kruisbessen, een zuurstok en een stuk chocolade kreeg. Hij deelde alles broederlijk met Hansje en stopte de schillen van de olienootjes in Paul's jaszak.
Om te beginnen vergat hij al, dat dit in de eerste plaats niet erg ‘jongeheerachtig’ was, maar overigens gedroeg hij zich dien dag fatsoenlijk. Natuurlijk kon hij niet helpen, dat een paard, waarop een angstig heertje aan het strand aan 't rijden was, gevolgd door
| |
| |
een ezeldrijver met een dikken stok, plots als een pijl uit den boog er van door ging, omdat hij zijn pistool wat dichtbij afschoot. Bij een speelgoeduitstalling op het terras van de Galeries ging er eensklaps een blikken automobieltje aan het rijden, omdat hij even aan het uurwerk gedraaid had, maar dat deed hij ook niet uit ondeugendheid, hij wou alleen maar eens zien of het hàrd ging. Hij wou met alle geweld iets voor vader en moeder meebrengen en deed een nieuwen aanval op de portemonnaie van Paul. En Paul had zoo'n schik in den snaak, dat hij hem warempel zijn zin gaf en voor vader een pijp en voor moeder een naaidoosje ‘Souvenir Scheveningen’ kocht. Martha vond het onbeschaamd van Pietje en zei herhaaldelijk: ‘Toe Paul, doe het toch niet!’ Maar Paul lachte erom en deed het wèl. De dag ging aangenaam voorbij. Toen men aan de koffietafel besprak, waar men dien middag zou heengaan, riep de papegaai opeens: Grapjas... grapjas... grapjas!
‘Hoe komt het beest daar nu aan?’ vroeg mijnheer Velinga. Maar Martha zei niets, ze vond, dat Pietje hier al genoeg wandaden bedreven had. En Pietje? Wel, die at juist zijn vijfde boterham met jam en wist nergens van.
|
|