| |
| |
| |
Elfde Hoofdstuk.
Pietje Bell te Scheveningen.
Het had vader heel wat moeite gekost, om Martha er toe over te halen, Pietje toch maar voor het beloofde daagje naar Scheveningen te laten komen. Eerst was er een heel booze brief van Martha gekomen, natuurlijk over de verwoestingen, die Pietje in haar kamer had aangericht. Vader was te voren al zelf gaan kijken en had tot zijn groote verbazing gezien, dat alles in de beste orde verkeerde en er van inktvlakken en gebroken voorwerpen geen spoor te vinden was. Vader schreef nu aan Martha, dat Pietje haar een beetje had willen plagen, want dat er niets ernstigs gebeurd was. Toen viel Martha een pak van het hart en ze vertelde aan haar vriendin, wat een aardig ventje Pietje was en hoeveel ze van hem hield.
| |
| |
Natuurlijk mocht hij toen een dag komen, maar daar had de slimmerd ook op gerekend!
Moeder zou hem naar Scheveningen brengen. De belofte was hem al gedaan, dat hij twee dagen zou mogen blijven, als hij zich als een nette, welopgevoede jongen gedroeg. Pietje was in de wolken van blijdschap! Wat zou hij alle moeite doen om precies een nette jongeheer te zijn, zooals je ze op de prijscouranten van de kleedingmagazijnen ziet! Hij had toevallig zoo'n boek met aangekleede dames en heeren en jongens en meisjes thuis gevonden en nu bestudeerde hij, hoe hij toch vooral zoo netjes mogelijk kon zijn. Aan zijn vader vroeg hij een wandelstokje, want dat hadden de jongens in dat boek ook. Hij kreeg er ook een, een mooi bruin met een beenen knopje.
Op een mooien morgen ging hij met moeder naar het station. Spits blafte en sprong herhaaldelijk om hem heen. Het dier dacht, dat het ook meemocht. Pietje had vreeselijk medelijden met Spits, nam zijn kop tusschen de handen en zei: ‘wacht maar, hoor, jij moogt ook mee.’ Onderweg ontmoette moeder een juffrouw met haar drie dochters, die ook voor een dag naar Scheveningen gingen. Voor de gezelligheid zou men tezamen gaan. Het was een heele drukte aan het station, maar Pietje was buitengewoon braaf. Op het laatste oogenblik echter was hij spoorloos verdwenen en al het zoeken was vruchteloos. Moeder wist geen raad, want de trein stond op het punt te vertrekken en de portieren der rijtuigen werden gesloten. Eindelijk, daar kwam hij aanhollen. Snel als
| |
| |
de wind werd hij door een conducteur bij zijn moeder in de coupé gestopt.
‘Kind, kind, waar zat je?’ riep moeder verschrikt. En onder het voortrijden van den trein vertelde Pietje, dat hij zoo schrikkelijk medelijden had met Spits, die zoo graag mee wou...
‘En... wat heb je toen gedaan?’ vroeg moeder angstig, ‘je hebt Spits toch niet in den goederenwagen gestopt?’
‘Neen moeder, ik heb hem alleen maar aan den achtersten wagen van den trein gebonden.’
| |
| |
‘Heeremijntijd! Kind, ben je niet goed wijs! Die arme hond!’
Er ontstond een geweldig spektakel in de coupé, de trein vloog in volle vaart over de rails.
Pietje snapte eerst niet, waarom de menschen toch zoo'n verbazende drukte maakten om niets. Spits kon wàt hard loopen, nog harder dan een locomotief, dit had hij toch al zoo dikwijls gezien. Maar nu de menschen zich steeds angstiger maakten, werd hij toch ook een beetje ongerust en opeens sprong hij op de bank en trok aan de noodrem. Groote genade, wat een schok! De menschen rolden op en over elkander heen toen de trein tot stilstand kwam.
| |
| |
‘Conducteur!’ schreeuwde Pietje, ‘er zit een hond aan den achtersten wagen vastgebonden!’
De conducteurs mopperden en raasden, uit alle raampjes kwamen hoofden te voorschijn, hier en daar stapten reizigers uit en vroegen, wat er aan de hand was. Dadelijk werd de zaak onderzocht, maar aan den laatsten wagon was geen hond meer te zien, wel een touw met een halsband. Spits scheen er dus gauw genoeg van gehad te hebben. Touw en halsband werden door den hoofdconducteur in beslag genomen en deze zeide aan Pietje's moeder, dat zij er nog wel meer van zou hooren. Pietje was zeer nieuwsgierig, wat dat wel zou zijn. Natuurlijk zou het morgenavond allemaal weer in de courant staan en dat vond hij verschrikkelijk náár. Andere jongens konden doen, wat zij wilden, en daar hoorde men nooit iets van, maar van hem werden alle dingen in de courant gezet en dan lachten de menschen. Nu mocht de hond niet mee naar Scheveningen en baden en zwemmen in zee. Nu, hij moest het zelf weten. De trein had zich weer in beweging gezet en na een half uurtje was den Haag bereikt. Aan het station was Martha met haar vriendin, om Pietje uit de handen zijner moeder over te nemen. Maar eerst ging moeder nog even mee de stad in.
Martha en haar vriendin waren zeer lief voor Pietje en de vriendin, die Jo Velinga heette, vond hem een alleraardigst ventje met zijn zwarte haren en donkere schitteroogen. Piet zag er dan ook werkelijk aardig uit met zijn witte matrozenpak en zijn
| |
| |
wandelstok, waar hij vreeselijk zuinig op was. Na een uurtje vertrok moeder weer naar huis en ging Pietje met Martha en Jo naar Scheveningen. Voor het laatst beloofde hij nog eens aan zijn moeder, dat hij een voorbeeld van braafheid en fatsoen zou zijn en niet heel Scheveningen op stelten zetten, zooals hij thuis de heele stad deed.
In de electrische tram babbelde Pietje honderd uit, tot groot vermaak van de overige passagiers. Hij vertelde aan Jo Velinga zoowat al zijn lotgevallen, maar iedereen in de tram kon hem verstaan.
‘Het is wel prettig bij ons in de straat,’ vertelde hij, ‘maar Bet, de meid uit den manufactuur-winkel aan den overkant is nooit aardig. Ze ging laatst aan de deur kleedjes kloppen en dat mag niet van de politie. En toen zei ze: Pietje, kijk eens even naar 'n agent. En ja hoor, net stond er een op den hoek. Ik ging naar hem toe en ik zei: agent, daar staat een meid kleedjes te kloppen! En toen kreeg ze een bekeuring, maar waarom heeft ze mij nou te slaan? Ze was woedend, omdat ik 't aan den agent gezegd had. Maar ze had toch zelf gezegd, dat ik even naar 'n agent moest kijken?’
De trampassagiers hadden buitengewoon veel pret om den leuken babbelaar en vonden 't jammer, dat zij hier of daar moesten uitstappen. En een oud heertje met grijs haar, die zich tranen lachte, reed heelemaal mee tot aan 't Kurhaus, ofschoon hij op den Ouden Weg had moeten uitstappen.
Jo Velinga was met haar ouders in pension en
| |
| |
Martha was voor eenige weken haar gast. Het was een aardig huis met een mooien bloementuin, waar zij woonden en de familie zelf was zeer hartelijk. Het jongste kind van den heer Velinga was de negenjarige Hans. Pietje vond het erg prettig, dat hij hier een speelkameraad vond. Die twee snuiters hadden al gauw elkander eeuwige vriendschap gezworen en Pietje beloofde Hansje de heerlijkste spelletjes. Pietje deed de koffietafel alle eer aan. Er waren vleeschpasteitjes en kadetjes met rookvleesch en ham en jams en vruchten. Pietje kon zich niet herinneren, ooit zóóveel en zóó verschillende dingen achter elkander gegeten te hebben. Hij deed weer een paar prachtige verhalen over zijn leven in de stad, zoodat de heele familie Velinga zich in 't een of ander verslikte en Hansje zijn nieuwen makker met bewonderende oogen aanstaarde. Hansje zelf gold in zijn omgeving alles behalve voor een lieverdje, maar voor Pietje's heldendaden had hij respect! Lieve troost, wat een vroolijke snijboon was dat!
Het was prachtig zomerweer en Martha en Jo zouden met de jongens naar het strand gaan, terwijl mijnheer en mevrouw Velinga een paar bezoeken gingen afleggen. Pietje hoorde, dat er ook nog een groote zoon bij de familie hoorde, maar die was op zijn kantoor in den Haag en zou eerst tegen het eten thuiskomen.
Toevallig droeg ook Hansje een wit matrozenpak, zoodat men de twee knapen licht voor broertjes had kunnen houden In tegenstelling met Pietje was
| |
| |
hij witblond met blauwe oogen. De wandeling naar het strand duurde niet lang. Martha en haar vriendin zagen er vreeselijk prachtig uit, vond Pietje. Heelemaal in het wit, met witte kousen en witte schoentjes. Pietje vroeg aan Jo, waarom ze kapotte kousen aangetrokken had, er waren zooveel gaatjes in! Jo lachte en zei, dat het juist zoo hoorde.
‘En wat ben jij mooi, Martha!’ zei Piet. ‘Als je zóó in de Breestraat kwam, liep de heele buurt uit om je te zien.’
Maar Martha zei, dat hij nu niet over de Breestraat
| |
| |
moest spreken, ze waren hier op Scheveningen en niet in Rotterdam. Aan het strand keek Pietje zijn oogen uit. De tallooze tentjes, waar koek en vruchten, limonade en chocolade verkocht werd, als ook de speelgoedkraampjes met de prachtige scheepjes, zandschoppen en vlaggen vond hij haast nog heerlijker dan de zee en de duinen. Hij dacht, dat al die heerlijkheden bij Scheveningen hoorden en dat alles voor niemendal te krijgen was.
‘Zeg,’ zei hij tot Hansje, ‘ik haal zoo'n grooten koek met suiker er op.’
En hij kwam voor het tentje en vroeg:
‘Geef mij dien koek daar.’
De man wikkelde er een papier om en reikte den koek aan Pietje over. Maar die maakte het papier weer los, deed een reusachtigen hap in den koek, nam zijn hoedje af en ging verder.
‘Heidaar, waar is het geld?’ riep de man.
‘Wat voer je hier uit?’ zei Martha, die in de drukte niet gezien had, wat er gebeurd was.
‘O juffrouw, hoort dat ventje bij u? Hij heeft een koek gekocht en niet betaald. 't Is vijf- en twintig cent.’
‘Pietje, leg den koek weer neer!’ gebood Martha boos.
‘Nee juffrouw,’ zei de man, ‘den koek neem ik niet weer terug. De jongeheer heeft ervan gegeten!’
Het hielp niet, of Pietje al zei, dat hij toch heusch gevrààgd had: ‘geef mij dien koek’ en dat hij dacht, dat alles hier voor niets te krijgen was. Hij mocht
| |
| |
den koek zèlf betalen. Dat was erg naar, want nu had hij nog maar een dubbeltje. Hij brak den koek eerlijk doormidden en gaf Hansje de helft, waar 't stuk afgebeten was. Hij ging nu met zijn vriendje wat naar den zeekant, terwijl de dames druk met elkander redeneerden. Het duurde niet lang of Martha en Jo waren de jongens kwijt. Er waren zóó verbazend
| |
| |
veel kinderen aan het strand, dat het wel onmogelijk leek, temidden daarvan de twee bengels te onderscheiden. Zij zochten hier, zij zochten daar, wel een uur liepen zij heen en weer, totdat opeens een vreeselijk gegil en geschreeuw van het publiek op eenigen afstand haar aandacht trok. En daar kwam ook Pietje aanloopen, die haar al van ver toeriep:
‘Kom eens gauw. Daar is Hansje in zee gevallen! Kijk, daar drijft hij!’
Alle badgasten stonden in een groote massa bij elkander en wezen met angstige gezichten naar iets wits, dat op de zee dreef. Het was een matrozenpakje. Een paar heeren, die wat verderop aan het zwemmen waren, zwommen er nu heen en ook roeiden een paar Scheveningsche visschers er naar toe.
Het publiek wachtte in angstige spanning.
Door hoorde men de zwemmers opeens hartelijk lachen.
Een hunner liet aan de verbaasde toeschouwers zien, dat het... een wit matrozenpakje was... zonder jongen er in. Het gelach sloeg dadelijk over op de menschen, men maakte zich vroolijk over het geval en weldra was het bekend, dat dit een streek was van een zekeren Pietje Bell, den ondeugendsten jongen van het heele land.
Maar de meisjes waren hevig geschrokken en huilden bijna.
Dat vond Pietje vreeselijk naar, en om ze troosten, nam hij ze een eindje verder mee en tilde een omver geworpen strandstoel op, waaronder Hansje in zijn
| |
| |
ondergoed te voorschijn kwam. Pietje vertelde, dat zij ‘drenkelingetje’ wilden spelen. Maar die flauwe Hansje wou niet eens in zee springen van een der strandhoofden en Pietje wou 't niet doen, omdat hij vreeselijk braaf wou zijn en niet altijd weer ondeugende streken uithalen. Toen had hij Hansje's pak uitgetrokken en dat van de pier in zee gegooid. Zij hadden vreeselijk veel pret gehad, want iedereen dacht, dat er een jongen in de zee lag. Maar als hij geweten had, dat Martha en Jo zoo verdrietig zouden zijn, dan had hij
| |
| |
het heusch niet gedaan. En plots schoot hij weg naar een vruchtenkraampje, kocht twee groote peren voor zijn laatste dubbeltje en bood die de dames aan met de beleefde woorden: ‘Hier, flauwe meiden, eet maar lekker op.’ Toen lachten Martha en Jo ineens door hun tranen heen en ze gaven hem allebei een zoen, waarbij Pietje een scheef gezicht trok.
De ouders van Hansje waren wel wat boos, omdat het zeewater Hansjes mooie pak er niet beter op had gemaakt. Zijn vader zei aan Pietje, dat het heelemaal niet te pas kwam. En Pietje zei, dat het hem erg speet, maar dat hij altijd zoo ongelukkig was, als hij eens een beetje pret wou hebben en dan dikwijls de dingen in de war stuurde. Maar hij beloofde, dat hij den volgenden keer niet Hansjes pak zou nemen, maar zijn eigen. Waarop de anderen hem allemaal haastig zeiden, dat het nu mooi genoeg geweest was en hij 't niet voor den tweeden keer moest overdoen.
Bij het middagmaal maakte Pietje kennis met Hansje's grooten broer, die Paul heette en op een kantoor was. Paul vond Pietje een leuken rakker en hij zei:
‘Jij bent een kleine duivel, hoor. Kom eens mee naar mijn kamer, daar zal ik je wat moois laten zien.’
Pietje had nog nooit zoo'n heerlijke kamer gezien. Er hing een heele verzameling Indische wapens tegen den muur, er stond een speeldoos, die leuke wijsjes tjingelde en er waren wel honderd prachtige boeken met heerlijke platen. Pietje mocht de speeldoos ook
| |
| |
even opdraaien, je moest zesmaal rond draaien, maar Pietje sloeg den slinger achtmaal om en toen zei de speeldoos: knàp! En toen kwam er geen muziek meer uit.
Pietje vond Paul een aardigen grooten broer. Paul zou dien avond wat vuurwerk afsteken in den tuin, bengaalsche potten en zonnen en luchtkaarsen, vurige fonteinen en donderbussen. Hij zei dat hij dat deed ter eere van Martha, wat Pietje erg leuk vond. Paul liet hem toen nog een mooi album zien met wel honderd portretten van voetbal- en roeiwedstrijden. Piet snuffelde nog even de kamer rond, maar kon zijn oogen niet van het vuurwerk afhouden, dat op een stoel lag. Hij wilde graag weten, of het ook zoo afging als zijn voetzoekers en vóór Paul het verhinderen kon, had Piet het brandend eindje cigaret genomen, dat Paul even op den schoorsteen gelegd had en hield het tegen het lontje van een luchtkaars.
Prachtig ging het, jongens, wat een vuur!
‘Psssssszzzzz... pàng... pàang... zsch... boèm... ssssss... boèm!!
Het eene stuk stak het andere aan en het was een vuur en een lawaai, of de wereld verging!
Paul nam gauw zijn waterkan en gooide die in het vuur leeg, zoodat het gauw uit was. De heele familie kwam ontsteld naar boven, zij dachten, dat het huis boven hun hoofd instortte!
Met een enkel woord had Paul de oorzaak van het ongeluk verteld, maar Pietje beweerde, dat het werkelijk zijn bedoeling niet was geweest om al het
| |
| |
vuurwerk tegelijk af te steken, hij had heusch alleen maar even één bommetje willen probeeren.
Het liep gelukkig nogal los met de brandschade, maar als Paul er niet bij geweest was, zou het heele huis afgebrand zijn.
Martha schaamde zich over Pietje's ondeugendheid. Als het niet reeds zoo laat geweest was, had zij hem beslist weer met den trein naar huis gebracht.
Klokke acht uur werden Pietje en Hansje naar bed gebracht.
Zij sliepen op één kamer en Jo en Martha dekten hen toe. Martha liet Pietje beloven, dat hij nu stil en
| |
| |
braaf zou gaan slapen en niets kwaads meer uitvoeren, anders bracht ze hem den volgenden morgen vroeg weg.
Toen de twee jongens in bed lagen, konden de grooten nog een paar uurtjes rustig en gezellig in den tuin zitten.
|
|