| |
| |
| |
Negende Hoofdstuk.
Wat de meester van Pietje denkt. Een insluiper in huis?
Op zekeren avond was Meester Ster bij schoenmaker Bell op bezoek gekomen. Pietje lag al een paar uren te bed. Het eerste oogenblik had Jan Plezier, die nog lustig aan het werk was en uit volle borst zong: ‘Piet Hein, z'n naam is klein,’ wat raar gekeken, toen meester Ster bij hem binnentrad. Hij dacht dadelijk, dat Pietje weer de een of andere merkwaardige schelmenstreek had uitgehaald. Dit was ook wel zoo, maar daarom kwam de meester niet.
De schoenmaker had zijn werk even neergelegd en was met meester naar binnen gegaan, waar moeder haar kousen te stoppen zat.
Natuurlijk maakte moeder zich het meest ongerust.
| |
| |
Meester Ster was zoo kwaad niet als hij er wel uitzag. Zijn gezicht stond meestal wel zeer ernstig en ook keken zijn oogen de menschen aan, of hij ze allemaal honderd regels wou laten schrijven, maar dit had hij zich onwillekeurig aangeleerd gedurende de vele jaren, dat hij onderwijzer was.
Meester ging zitten en zei, dat hij maar 's babbelen kwam over Pietje. Niet klagen over den jongen, och neen. Hij was wel eens lastig en ondeugend, maar meester Ster had nog nooit een leerling gehad, die zoo hartelijk met hem omging en hem zoo finaal in z'n gezicht de waarheid zei.
De schoenmaker voelde dadelijk groote vriendschap voor den ouden meester.
En toen meester aan 't vertellen!
Hij verhaalde van de vlieg, die 's avonds nòg op zijn hoofd lag, omdat hij ze niet eerder bemerkt had. En dat Pietje altijd 'n glas water voor hem haalde, maar eerst zelf een glas dronk, het tweede in 'n anders gezicht gooide en het derde naar meester bracht. En dat hij altijd 't eerste zijn werk afhad en dan 't een of ander verzon. Gisteren nog had hij een touw met een doode muis aan meesters jas gebonden, zoodat hij er wel een kwartier mee door de klasse liep, tot groot vermaak van de kinderen. Eindelijk had meester 't gemerkt en tot Pietje gezegd: ‘Jou rekel, hoe durf je!’ En Pietje had heel leuk gezegd: ‘Ja meester, dan moet u maar zorgen, dat ik 't niet kan doen.’ Maar toch had Pietje zijn straf gekregen. Hij moest vijftigmaal schrijven: Ik mag geen muizen met hun poot
| |
| |
aan den meester binden. En wat had de drommelsche kwajongen op zijn lei geschreven? Hij kon het heusch niet helpen, zei hij, het was een vergissing, want er stond: Ik mag geen meesters met hun poot aan den muis binden.
De schoenmaker gleed van zijn stoel van het lachen en moeder zei:
‘'t Is zonde. Zoo'n jongen toch!’
‘'t Is een reuzentiep!’ schaterde Jan Plezier.
Maar er kwam nog veel meer. Meester Ster deed het in 't eerst voorkomen, alsof hij 't allemaal verschrikkelijk vond, maar je had wel aan zijn stem kunnen hooren, dat de dwaasheden van Pietje Bell hem een welkome afleiding waren in zijn eentonig leven.
‘Ja,’ sprak hij, en hij snoot zijn neus eens flink, om niet te laten merken, dat hij er zèlf om lachte, ‘ik heb wat met den jongen te stellen. Ik vroeg laatst aan hem bij 't hoofdrekenen: als je vader nu een jas koopt van 10 gulden, een vest van 4 gulden en een broek van 8 gulden, wat moet je vader dan betalen? - Een heel pak, meester, zegt-ie. - Zoo'n slimmerd. Maar toen wou ik hem weer eens foppen en ik vroeg: als je uitrekent 386 × 57642, wat krijg je dan? En wat denk je, dat-ie zei? - Dan krijg je pijn in je hoofd! - Ja, 't is me een bij-de-hand kereltje! Hij zit vol dwaasheden van den vroegen morgen tot den avond. Maar zijn werk doet hij goed, daar is niets van te zeggen. Hij maakt natuurlijk even goed z'n fouten als een ander, maar slecht, neen, dat heelemaal niet.’
| |
| |
‘Hij zal 't u anders lastig genoeg maken, meester,’ zei moeder.
‘O ja, lastig genoeg. En toch, Pietje is bijvoorbeeld weer heel anders dan andere jongens. Hij haalt de gekste streken uit en zegt met het doodonschuldigste gezicht, dat hij 't heusch niet helpen kan. Hij is onuitputtelijk in allerhande dwaasheden. 't Ergste is maar, ik weet niet, hoe ik hem dat zal afleeren. Ik denk, dat het onmogelijk is.’
‘O,’ zei moeder, ‘ik doe er al aan wat ik kan. 't Helpt allemaal zoo bitter weinig. Hij gaat z'n gang en zegt dan: moeder, ik beloof 't je, ik zal braaf worden. En 'n oogenblik later bindt hij de kat een inktpot aan den staart, dat 't stomme dier geen raad weet en de inkt links en rechts vliegt. Och, ik wou maar, dat hij eens wat ernstiger werd.’
Meester Ster nam zijn pijp en tabaksdoos en stopte eens.
Vader zei:
‘'k Geloof niet, dat je 't er bij den jongen uitkrijgt, hij heeft dat van mij.’
‘Ja,’ bevestigde moeder, ‘mijn man is altijd vroolijk. Als die niet lachen kan, leeft-ie niet. Die lacht nog als ze hem begraven.’
‘Gelukkige menschen,’ mompelde de meester, terwijl hij zijn pijp aanstak. ‘Laat Pietje asjeblieft nog een poosje zoo blijven. Hij doet toch geen misdaden? Hij is toch niet oneerlijk of onbetrouwbaar? Hij zegt altijd de waarheid, nou, daar kan ik van meepraten. En ongezouten, asjeblieft. Laatst zei-die: meester, zoo'n
| |
| |
kaal hoofd is zeker koud, hè? Waarom zet u geen pet op in school? - Heb je ooit zoo'n jongen gehoord? En hulpvaardig dat hij is! Altijd vroeg bij de hand om het bord schoon te maken of kolen in den bak te doen, leien uit te deelen of andere karweitjes te verrichten. En dan praat hij maar zonder ophouden. Meester dit en meester dat. Och, die dwaasheden slijten wel met den tijd. Ik heb schik in den jongen. Ik zal hem wel een beetje kort houden.’
De schoenmaker vond meester Ster een aardigen, ouden man. Zij bleven heel den avond gezellig met elkander praten en meester moest beloven, nog maar dikwijls terug te komen.
Op een mooien dag in de Augustusvacantie zat Pietje in de kamer in treurige gedachten verzonken. Was het niet vreeselijk, dat hij nu met een blauw geslagen rug hier in de kamer zat, inplaats van buiten in de heerlijke zon te spelen.
En de dag was zoo aardig begonnen!
's Morgens had hij eerst een bezoek aan den kelder gebracht. Daar stonden kleine potjes ingemaakte aardbeien en bessen, waar zijn vader zoo verzot op was. Moeder had ze juist een week geleden gereed gemaakt. Pietje watertandde en meende, dat vader licht ziek kon worden, als die zooveel vruchten-gelei at op de boterham. Hij vond het daarom beter, zijn vader een handje te helpen en maakte een der potjes open, dat hij schoon uitlikte. Er stond een étiket op,
| |
| |
waar moeder op geschreven had:
Ingemaakt 2 Augustus.
Pietje vond het heel verstandig, dat moeder dit zoo nauwkeurig had opgeschreven. En daarom zette hij er met een potloodje onder:
Uitgelikt 10 Augustus.
Na dien arbeid had hij eens verder den kelder rondgesnuffeld. Hij vond een ouden vischhengel van vader, met snoer en dobber eraan, en pakte die alvast maar mee. Er lagen nog een massa oude dingen, matten en kachelpijpen, die niet meer gebruikt werden, oude schoenmakersleesten en andere rommel. Pietje nam twee stukken kachelpijp mee en twee houten leesten, ook nam hij den hengel onder den arm en verstopte dien buit op een plekje, dat niemand wist. Daar het nog geen tijd was, om die dingen te gebruiken, ging hij wat op straat spelen. Het was wondermooi weer. Niet ver van zijn huis stonden twee mannen bij een paard, dat voor een wagen gespannen was, met elkander te praten. Pietje hoorde, dat de man, van wien het paard was, niet erg met het dier scheen ingenomen.
‘Neen,’ hoorde hij hem zeggen, hij is me lang niet meegevallen. Trekken doet-ie wel, maar je moet 'm voortdurend wakker houën en aanvuren.’
Komaan, dacht Pietje, als dat paard moet aangevuurd
| |
| |
worden, weet ik er een goed middeltje voor. Hij liep snel het huis in en herinnerde zich, dat hij op zolder nog een paar voetzoekers had liggen. Hij nam ook een doosje lucifers mee uit de keuken en spoedde zich weer naar het paard.
Juist was de man op den bok gesprongen en nam de teugels. Pietje stak het lontje van den voetzoeker aan, wierp hem toen tusschen de pooten van het paard dat plotseling in galop er vandoor ging.
Zóó'n voetzoeker had Pietje nog nooit gehad: psch-zsch-ssszzz-pang!! bom! krak! boem! boem! Práchtig ging die. De heele straat stond ervan overeind. Maar direct had de andere man Pietje bij den kraag gepakt, och arme! De wreedaard had toevallig een veedrijvers-stok in de hand en daarmee sloeg hij Pietje links en rechts op den rug. En nu zat hij in de kamer met het strenge verbod, vóór twaalf uur op straat te gaan.
En waarom? Alleen omdat hij het luie paard wat aangevuurd had. Seldrement, wat had de knol geloopen!
Vader had hem gezegd, dat de voerman 't zóó niet bedoeld had. Nou ja, wist hij dat vooruit?
Intusschen vond Pietje het in de kamer vrij vervelend en daar er hier weinig voor hem te doen viel, dacht hij er over, of het niet beter zou zijn, zich op den zolder wat te vermaken. Hij stopte echter eerst de kat, die vreeselijk aan 't miauwen was, in den broodtrommel en stapte toen naar boven.
Hee, dat was grappig! Toen hij een stapel oude
| |
| |
schriften van Martha opzij schoof, ontdekte hij een rond gat in den vloer, dat met een deksel gesloten was. Een schoorsteen-gat. O ja, nu herinnerde hij zich. 's Winters had Martha een kacheltje op haar kamer staan en de pijp daarvan ging door den zolder naar buiten. Pietje lichtte het deksel op en keek in Martha's kamer. Recht beneden hem was haar waschtafel. Daarop stonden een menigte dingen, fleschjes, doosjes en borsteltjes. O, wat aardig! Piet wist nu, waarmee hij zich vermaken kon, hij zou gaan visschen! Snel als de wind haalde hij den hengel en liet het snoer met het haakje door de opening neer. Hij ving een menigte alleraardigste visschen: een paar kousenbanden, een fleschje odeur met een blauw lintje, waarin het haakje gemakkelijk vastgreep, een sponsenetje, een handdoek, een haarlint en een pakje haarspelden, benevens een poederdoos, waarvan halverwege het deksel afviel, zoodat er een wolk witte poeder in Martha's kamer stoof.
Daar het inmiddels over twaalven geworden was, mocht hij weer naar buiten. Moeder drukte hem op het hart, nu als een brave jongen te gaan spelen en dat beloofde Pietje zijn moeder met een dikken zoen.
Martha was dien dag uit de stad geweest.
Toen zij des avonds in het donker op haar kamer kwam en een lucifer aanstak, zag zij in één moment de vreeselijke wanorde in haar kamer. En tegelijkertijd gaf zij een gil! Er staken een paar beenen uit
| |
| |
haar hangkast. Zij doofde de lucifer snel en liep bevend van angst naar beneden.
‘Vader, moeder...’ stotterde zij, ‘er is... een... m... man... op mijn kamer.’
‘Ben je... wat nou?’ schrikte de schoenmaker.
‘O heere, daar heb je 't al!’ jammerde moeder, ‘dat is natuurlijk dezelfde kerel, waarvan we al zoo dikwijls in de krant gelezen hebben, die insluiper!’
| |
| |
‘Stil nou, vrouw, stil nou!’ kalmeerde Bell. ‘Weet je 't wel zeker, Martha?’
‘O ja, o ja! 'k Zag hem duidelijk! De heele kamer ligt overhoop. Hij is in de kast gaan zitten. Zijn beenen staken er uit.’
‘Hm. Dan zal 'k toch eens even naar boven gaan. Ik wil wel eens kennismaken met dien sinjeur.’
‘Och man,’ smeekte moeder angstig, ‘ga niet alleen. Roep even 'n buurman of 'n agent.’
‘Tja... dat was misschien wel zoo secuur, hé? Wat een vervelende boel nou, zoo'n kerel in je huis. En je kan niet weten, of ie niet...’
‘Ja,’ herhaalde moeder fluisterend, ‘je kan niet weten...’
De schoenmaker zette zijn pet op en ging naar buiten. Juist liep Geelman de drogist, voorbij, in den laten avond rustig zijn pijpje rookend en genietend van den mooien sterrenhemel.
‘Zeg buurman,’ zei de schoenmaker op gejaagden toon, ‘er is een kerel bij ons in huis.’
De drogist keek Bell onderzoekend aan, of 't misschien een aardigheid was.
‘Durf je even mee te gaan?’ vroeg Jan Plezier. ‘hij zit op Martha's kamer.’
Geelman zag wel, dat het ditmaal geen grap was
‘Goed,’ zei hij, ‘ik ga mee. Twee tegen één, dat kan.’
Hij klopte zijn pijp uit en ging met Bell naar binnen. De schoenmaker nam een pook, de drogist een mattenklopper en aldus gewapend trok het tweetal
| |
| |
naar boven. Op het gangetje ontstaken zij een lampje en traden de kamer binnen.
Inderdaad! Twee beenen staken uit de kast!
‘Kom er maar uit, jongeheer!’ riep de schoenmaker, we hebben je al lang gezien!’
't Bleef stil.
‘Zeg eens,’ zei de drogist tot den schoenmaker, en hij deed een paar passen naar de kastdeur, ‘dat zijn me een paar rare beenen!’
‘Wat... rare beenen?’
‘Ja... ze hebben je beetgenomen, vader. Ik wil
| |
| |
mijn hoofd er onder verwedden, als jouw lieve Pietje 'm dat niet weer gelapt heeft. Kijk maar eens hier!’
De drogist bukte zich en raapte een stuk kachelpijp en een houten leest op.
‘Asjeblieft, dat zijn de beenen van den inbreker!’
De schoenmaker zette eerst een gezicht, dat wel een meter lang was, maar toen barstte hij in een hartelijk lachen uit.
‘Wat!’ zei Geelman, ‘lach je daar nog om?’
‘Moet ik er soms om huilen?’ schaterde Jan Plezier. Beiden gingen naar beneden met de twee stukken kachelpijp en de leesten.
De vrouwen waren gauw gerustgesteld en lachten spoedig mee, maar Geelman ging boos naar huis, verontwaardigd over Pietje. Die zou nog wel eens eindigen in de gevangenis. En dan was het te laat. Neen, dan zijn Jozef, dat was nog eens een màn!
Het is onbegrijpelijk, hoe de verslaggevers van de couranten zoo gauw de dingen te weten komen! Den volgenden avond vertelden de nieuwsbladen, dat Pietje Bell weer eens aan 't werk was geweest, hij hij had een paard ‘aangevuurd’ en zijn huisgenooten de stuipen op het lijf gejaagd door een inbreker na te bootsen. Heel de stad lachte dien avond om Pietje Bell en zijn vader zei lachend:
‘Zoo'n jongen toch! 't Is een reuzentiep!’
|
|