ondeugend. Ik heb moeder beloofd, een brave jongen te worden, maar ik heb altijd ongelukjes.’
Nu dat ondervond meester Ster dienzelfden middag.
Hij had de gewoonte, elken middag van drie tot vier uur, wanneer de kinderen aan hun sommen waren, zijn middagdutje te doen. Hij zat dan in zijn stoel nabij de voorste bank. Dat deed hij ook dien middag.
Pietje, die den heelen dag vrij kalm was geweest, keek eerst met verbazing naar zijn slapenden meester. Hij wist wel, dat de man niet zoo jong meer was en dus 's middags wel moe werd. Meester had best een uurtje rust noodig. Daarom vond Pietje het ook niet goed, dat er telkens een lastige vlieg om meesters hoofd gonsde, zich nu eens op zijn wang, dan weer op zijn voorhoofd of zijn neus zette. Meester zou er door gestoord worden in zijn rustig slaapje en dat vond Pietje niet noodig.
Toen nu de halsstarrige vlieg zich boven op het gladde hoofd van meester Ster zette, stond Pietje zachtjes op uit de bank, deed een stap nader, hief zijn vlakke hand omhoog en...
‘Klets!’ Dood was de vlieg... plat als een dubbeltje.
Hevig ontsteld vloog meester Ster op.
‘Wie... wie waagt het... Jij? Jij? Jij?’
‘Och meester, ik sloeg alleen maar een vlieg dood.’
‘Wat zeg je, raddraaier, belhamel, wàt sla jij dood? Ik sla jou dood!’
De stok zwaaide zwiepend door de lucht en Pietje kreeg een fermen tik. En toen werd hij in 't kolenhok gestopt.