| |
| |
| |
Vijfde Hoofdstuk.
Pietje's vrijmoedigheid. - Strengheid helpt ook niet.
Pietje Bell werd zoo langzamerhand, wat de menschen noemen, een bij-de-handje. Wie met hem in gesprek raakte, kon dat wel het beste merken, want Pietje was ook heelemaal niet op zijn mondje gevallen. Hoe ouder hij werd, des te vrijmoediger werd hij ook in zijn spreken. Erg beleefd was hij daarbij niet, maar gelukkig ging het hierin ook weer niet al te ver. Met opzet lomp of brutaal was hij nooit; wat hij zeide, kwam meestal regelrecht uit het hart. Nu gebeurde het, dat er plotseling een oude, gierige tante bij den schoenmaker in huis gekomen was. Bell en zijn vrouw hadden tante Cato in geen jaren gezien en zij waren ook volstrekt niet blij, dat het oude mensch eenigen tijd bij hen logeeren kwam. Want niettegenstaande
| |
| |
tante Cato veel geld bezat, was ze zóó gierig, dat ze zelf haast nooit iets anders at dan onbelegde boterhammen met dunne melk, en 's middags wat aardappels met azijn of botersaus. Als zij zichzelve zoo weinig gunde, kan men licht nagaan, wat zij voor een ander overhad. Bovendien had zij zulk een onaangenaam en lastig humeur, dat eigenlijk niemand van haar hield en iedereen blij was, als ze weer vertrok. Tante Cato werd op een Zaterdagmorgen door haar neef, den schoenmaker, en zijn zoontje Piet van het station afgehaald. De schoenmaker had het eigenlijk veel te druk, want het was Zaterdag en dan wilde ieder graag zijn laarzen thuis hebben. Maar moeder kon 't evenmin doen en omdat tante Cato toch de zuster van zijn vader was, ging Bell in vredesnaam zelf maar.
Toen de trein was aangekomen en de passagiers door het contrôle-hek naar buiten kwamen, wees Bell zijn zoontje een oude juffrouw aan, die met een gezicht als een spin een grooten koffer droeg en haar neef tegemoet liep.
‘Dag tante Cato,’ zei Bell, ‘blij u te zien. Gaat het u goed? Hier is ons Pietje. Geef tante een hand, Piet, en neem je pet af.’
Tante Cato knikte even en nam verder heelemaal geen notitie van den jongen.
Pietje keek de vreemde tante, die hij nooit gezien had, van terzijde oplettend aan. Wat keek tante toch boos! Heelemaal geen prettig gezicht. Kijk, zij had een puist precies op het puntje van haar neus. En haar onderlip stak een heel eind onder haar bovenlip uit.
| |
| |
Tante sprak met den schoenmaker over een paar familiezaken, waar Pietje weinig van begreep.
De jongen, die gewoon was, hardop te denken, zei ineens tot zijn vader:
‘Vader, u moogt tante's schoenen wel eens maken. In die eene zit een gaatje, ziet u wel?’
Tante Cato, die inderdaad niet al te mooie schoenen droeg, omdat zij 't zonde van 't geld vond, ze telkens
| |
| |
te laten repareeren, had zoo'n vrijmoedigheid van Pietje niet verwacht en zei op bitsen toon tot den schoenmaker:
‘Is dat kind altijd zoo brutaal? Dat mag dan wel eens veranderen.’
Maar Bell zei juist, dat Pietje zoo'n aardig kereltje was, wel eens 'n beetje lastig, maar ook verbazend grappig. En hij vertelde tante Cato, wat Pietje al zoo in den laatsten tijd aan grapjes had uitgehaald.
Maar tante Cato lachte er heelemaal niet om, integendeel, ze vond het onschuldigste grapje nog schandelijk en ongepast. De schoenmaker had spijt, dat hij maar liever ineens niet een briefkaart aan tante Cato geschreven had, dat hij haar onmogelijk kon ontvangen. Maar enfin, tante was er nu eenmaal en hij moest nu maar zien, het zoo goed mogelijk met haar te schipperen.
's Middags deed tante een dutje. Zij liet aan haar neef zeggen, dat zij dat eeuwige zingen niet verdragen kon en een uurtje rust verlangde. Dat was me iets! Als Bell niet zingen mocht, raakte hij heelemaal van streek. Hij hamerde nu nog eens zoo hard op de zolen als anders.
Pietje nam even een kijkje in de kamer, waar tante zou logeeren. Het was maar een klein zijkamertje. Tante Cato was gekleed boven op het bed gaan liggen voor haar middagslaapje.
Ze was al stevig ingedut en hoorde Pietje niet binnenkomen. Hij keek naar tante, naar haar open mond, naar de groote puist op haar neus. Er zaten drie haartjes op. Piet had van jongens gehoord, hoe
| |
[pagina t.o. 48]
[p. t.o. 48] | |
Jan Plezier dankte de dame recht hartelijk voor hare goede zorgen, en nam Pietje mee naar huis. (Bladz. 43.)
| |
| |
je wratten kon afbinden. Met een gewoon draadje garen legde je een stevigen knoop om de wrat en trok die zoo hard mogelijk aan. Na een paar dagen viel de wrat dan vanzelf af. Hij vond het wel een mooi idee om tante op die eenvoudige manier van dat leelijke ding op haar neus af te helpen. Nu zij sliep was de gelegenheid daartoe al bijzonder gunstig. De eindjes van de knoop zou hij zoo kort mogelijk afknippen, dan bemerkte zij er niets van, ook niet als ze wakker was. En als dan na eenige dagen het ding afviel, zou hij zeggen: ‘Tante, dat heb ik nu gedaan.’
Ja het was een mooi en goed plan. Hij haalde een draad garen, strikte daar een losse knoop in en schoof die voorzichtig over den knobbel op den neus van de slapende tante Cato. Toen trok hij hard aan, heel hard, want de knoop moest stevig zitten, anders ging het niet.
Opeens vloog tante met een ruk overeind en schreeuwde, alsof zij vermoord werd. Met beide handen greep zij haar neus, en toen zij voelde, dat zij nog in het bezit was van dat sierlijke pronkstuk, begon zij tegen Pietje uit te varen.
‘Jou, akelig, schandelijk kind! Jou misdadige jongen! Oude menschen bespotten en mishandelen. Wat doe je hier? Hier is mijn kamer. Ga weg, oneerbiedige jongen, laat ik je niet meer zien.’
‘Maar tante...’
‘Ga weg, ik ben je tante niet! Hemel wat heb je toch met mijn neus uitgevoerd? Hangt er een draad aan?’
| |
| |
Tante Cato ging voor den spiegel staan en zag het garen om den knobbel geknoopt. Zij maakte het gauw weer los en keek Pietje met een vernietigenden blik aan.
‘Tante, ik wou...’
‘Ben je nòg hier? Ik zeg je immers, dat ik je tante niet ben en dat je moet weggaan!’
| |
| |
‘Bent u mijn tante niet?’ vroeg Pietje verbaasd. ‘Bent u dan een oom?’
‘Nu voor het laatst, brutaal kind: Ga. De. Deur. Uit!’
‘Maar dan raakt u de puist niet kwijt, tante.’
Tante Cato was buiten zichzelve. Ze zette Pietje buiten de deur. Deze begreep maar niet, dat tante zooveel drukte om niets maakte. En nu wilde hij haar nog al helpen om van dat leelijke ding af te komen. O, hij was wel ongelukkig! Maar toch zou hij straks wel aan tante het middeltje vertellen. Dan kon ze het zelf doen! Intusschen vertelde hij aan vader wat er gebeurd was. Het was misschien niet goed van vader, maar hij lachte, dat hij van zijn tabouret viel en de werktafel met zijn beenen omgooide, zoodat het een toestand was in de werkplaats van wat-ben-je-me!
De schoenmaker hoopte in stilte, dat tante Cato uit kwaadheid zou weggaan. Maar dat gebeurde niet. Tante bleef en zou eerst nog wel meer met haar neefje Piet beleven.
Een half uurtje later zat tante Cato alleen in de huiskamer. Moeder was even om een paar boodschappen en Pietje was zoo juist naar binnen gekomen, wijl hij zich niet op straat durfde vertoonen, hij had namelijk den hond van buurvrouw's groentekar uitgespannen en 't beest, dolblij met zijn vrijheid, was aan den haal gegaan. Voor de buurvrouw was het erg lastig, want de hond was in geen velden of wegen te zien en ze moest direct de groenten naar de middagklanten brengen. Pietje had het heusch niet gedaan om haar
| |
| |
te plagen, enkel uit medelijden met den hond, die ook wel eens een vrij uurtje mocht hebben. Omdat buurvrouw zoo razend van woede was, ging Pietje maar naar binnen. Tante had haar bril opgezet en een breikous genomen. Zij verwaardigde Pietje met geen blik en deed precies, of hij er heelemaal niet was.
‘Tante,’ begon Pietje, die meer van een gezellig praatje hield, ‘is u van ijzer?’
Nu keek tante Cato hem vol verbazing aan.
‘Van... ijzer?’
‘Ja, want vader zei vanmorgen tegen moeder, dat u zoo'n tang was.’
‘Zoo, wel, wel, zei je vader dat? Dat ik een tang was? Ei, ei.’
Tante was opeens merkwaardig vriendelijk tegen Pietje geworden. Dat vond hij prettig.
‘Ja. En tante, kunt u gauw hoepelen?’
‘Nee... jij wel?’
‘O ja, vader zei, hij hoopte, dat u maar weer gauw zou ophoepelen.’
‘Zoo Pietje, dan heb jij zeker aan de deur geluisterd? En mag jij zulke leelijke dingen tegen mij zeggen? Foei, foei, maar het is toch goed, dat ik het weet.’
Pietje vond niets leelijks in hetgeen hij gezegd had. En het was toch hèusch waar! Hij moest er tante toch werkelijk eens naar vragen, wat vader vanmorgen zei van dat geld.
‘Tante, hebt u zoo'n boel geld opgespaard?’
Tante schrikte. ‘Ik kind? Wie zegt dat?’
‘Vader. Hij zegt dat u over een cent valt. Dat
| |
| |
kan toch niet, nietwaar tante? Daar val je toch niet over? Ik wou graag 'n vlieger hebben, tante, en 'n klos touw en een doos vuurwerk met slangetjes en zonnetjes. Voor 'n gulden koop ik alles, tante. Bent u nou boos, tante?’
Tante Cato was inderdaad boos. Niet zoozeer op Pietje, die niet eens wist, wat hij zei. Maar op neef en nicht. Maar dien avond kon Pietje in het geheel niet begrijpen, waarom zijn moeder zoo boos op hem was.
‘O, verschrikkelijk kind!’ zei ze. ‘Jij hebt me ook wat moois uitgehaald, om dat aan tante te zeggen. Zij is vreeselijk boos op ons. Wat moeten we toch met je beginnen. Kom, vader zeg er ook eens wat van!’
Maar de schoenmaker grinnikte in stilte omdat Pietje tante Cato zoo ongezouten de waarheid zei. Dat kon hij zelf natuurlijk niet doen. Zijnentwege vertrok tante op staanden voet. En daarom gaf hij Pietje ook geen standje, wat niet erg verstandig was van hem.
Een paar dagen later kreeg Pietje van zijn vader een hond, opdat hij daarmee zou spelen en minder ondeugend zou worden. Pietje was in de wolken van blijdschap met zijn nieuwen speelkameraad, hij noemde hem Spits en nam hem den eersten den besten keer mee in school. Daar kefte Spits geweldig onder de bank, juist toen de hoofdonderwijzer in de klasse kwam en 't gevolg was, dat èn Spits èn Pietje de deur uitgejaagd werden.
Toen hij na schooltijd thuiskwam - hij was tot na vieren op straat gebleven - zei z'n moeder hem, dat hij zeer stil moest zijn, omdat tante Cato lag te
| |
| |
slapen. Pietje beloofde dat en vermaakte zich met hengelen. Hij nam een stok, bond daaraan een katoenen draad met een kromgebogen speld en sloop naar tante's kamertje, waar hij heel stil zitten ging om haar niet in den slaap te storen. Hij vischte met het zelfgemaakte vischtuig boven de tafel, waar zijn haakje eerst het oor van tante's kopje te pakken kreeg. Er was nog heel wat thee in, maar Pietje had heusch niet met opzet naar het kopje gehengeld, het haakje was bij ongeluk blijven vastzitten en natuurlijk trok hij nu omhoog, zoodat de thee over het tafelkleed, tante's witte breiwerk, haar brillenhuis en nieuwe testament vloeide. Het maakte weinig gedruisch, want het kopje hing veilig aan het haakje. Pietje haalde den hengel naar zich toe maar opeens schoot de kromme speld los en viel het kopje met een kletterenden slag op het theelichtje aan stukken. In 't zelfde oogenblik zat Pietje met zijn hengel onder de tafel en vloog tante Cato met een schreeuw overeind. Zij staarde met wijdgeopende oogen naar de tafel en zag de verwoesting, die daar aangericht was. Intusschen begreep zij maar niet, wie haar dat geleverd had, al kon ze 't ook wel begrijpen. Maar ze ontdekte niemand, want het laag overhangend tafelkleed verborg Pietje bijna geheel. Tante Cato ging het daarom maar eens aan haar schoonzuster vertellen, maar zoo gauw was zij de kamer niet uit, of Pietje sloop op de teenen heen en maakte, dat hij wegkwam. Komaan, hij zou maar wat buiten gaan spelen.
Maar het begon te regenen en daarom ging hij
| |
| |
met Spits naar Martha's kamertje, om er samen wat pret te maken.
Martha had heel mooie en teere dingen op haar kamertje. Op een mahoniehouten kastje stonden aardige beeldjes, een inktkokertje van fijn glas met zilveren randen, een horlogestandaard en portretjes in lijsten. Mooie boeken stonden er in een kast, waar een gordijn voor was inplaats van een deur. Aan de wanden hingen platen en fotografieën. Pietje had dat alles al zoo vaak gezien en vond er dus niets bijzonders aan. Hij wilde met Spits wat pret maken en nam een manteltje van zijn zuster, dat hij den hond aan den
| |
| |
hals dichtknoopte. Vervolgens zette hij Spits een hoed van Martha op en liet hem netjes rechtop zitten. Verkleeden vond hij alleraardigst. Onder een grooten, witten doek hing Martha's nieuwe zijden costuum. Het was hemelsblauw met witte kanten. Pietje dacht, dat dit hem ook wel aardig zou staan en begon het zijden pak aan te trekken. Af en toe kraakte en scheurde er wel iets, maar hij schoot toch flink op en liet de rok bij het loopen een flink eind achter zich aan sleepen. Een ouden stroohoed van Martha vond hij ook nog en die zette hij er maar bij op, dat stond erg gekleed. Nu nam hij Spits bij een hand, of beter gezegd, bij een voorpoot en zoo ging het de trap af. Tenminste het was zijn bedoeling dat het zoo zou gaan. Maar Spits had nooit geleerd op de achterpooten de trap af te gaan en daardoor gleed het arme dier uit en tuimelde holderdebolder naar beneden. Daarbij raakte Pietje met de beenen in de blauwzijden japon verward en kwam weldra, rommeldebombom, zijn vriend Spits achterna.
Schreeuwen geen gebrek, 't heele huis stond overeind. Vader en moeder kwamen toesnellen, keken raar op bij dat gekrioel van dameskleeren en 'n hond en 'n jongen door elkaar in 't gangetje. Gelukkig had Piet niets gebroken en toen Vader die gerustheid had, schaterde hij 't weer uit om 't komische gedoe van Piet met zijn hond. Maar moeder vond het heelemaal niet komisch, vooral als zij eraan dacht, wat Martha wel zeggen zou, als ze thuiskwam. De blauwzijden japon had een winkelhaak en ook was de kant hier
| |
[pagina t.o. 56]
[p. t.o. 56] | |
Nu nam hij Spits bij een hand, of beter gezegd, bij een voorpoot, en zoo ging het de trap af. (Bladz. 56.)
| |
| |
en daar een beetje gescheurd. Het mooi was er vrijwel af en daar Pietje heelemaal geen letsel had bekomen, besloot zijn moeder hem eens terdege te straffen.
Tante Cato noemde Pietje een kleinen duivel, die
| |
| |
zijn ouders en alle andere menschen van den morgen tot den avond het leven zuur maakte. Hij zou nog wel eindigen met een groot misdadiger te worden en schande over de heele familie te brengen. En tante fluisterde moeder toe, dat zij Pietje maar opsluiten moest in het turfhok in de gang, dan zou hij die grappen wel afleeren. En zoo deed moeder.
Het loopt mij ook altijd tegen, dacht Pietje.
Daar zit ik nu in een donker hok, bovenop een grooten stapel turven en ik kan niet eens het tipje van mijn neus zien. Opgesloten als een dief. En waarom? Enkel omdat ik een beetje pret wil maken. Wat doen andere kleine jongens toch, als zij niet op school zijn? Mogen die ook nooit iets doen, moeten die altijd als een houten pop stilzitten? Wat had hij nu voor kwaad gedaan? Mocht hij niet eens voor de aardigheid zich verkleeden? Het was toch verschrikkelijk, dat hij nooit eens iets goèd kon doen, 't liep altijd mis.
Maar hij zou nu voortaan beter oppassen en nooit meer ondeugende dingen doen. Ondertusschen was het hier in dit turfhok braaf-vervelend. De deur was op slot. Hij zat op de turven, een hoogen stapel. Uit verveling stond hij op en begon van de turven een hoogen muur te bouwen tegen de deur van het hok. Hij stapelde de eene turf op de andere en toen hij er niet meer bij kon, ging hij op den ouden stapel staan en bouwde zoo verder. Terwijl hij op die verhevenheid stond en met één hand tegen den pas gebouwden turfmuur leunde, kwam zijn moeder eens even kijken, of
| |
| |
| |
| |
hij in 't benauwde hok wel lucht genoeg kreeg en opende de deur.
Maar op 't zelfde oogenblik verloor Pietje daardoor natuurlijk zijn steun en rolde met turfmuur en al de gang in. Moeder gaf een schreeuw van schrik en 't was weer een lawaai van je welstand. Vader kwam ook weer toeloopen en brak haast in tweeën van 't lachen, toen hij den toestand overzag.
Moeder moest een glas water drinken van den schrik en vader, die 't nu wel noodig vond, gaf Pietje een tik om zijn ooren.
Maar Pietje zei heel verbaasd:
‘Waarom doet u dat nou, vader?’
Toen liep de schoenmaker zonder antwoord te geven naar zijn werkplaats en schaterde daar zijn lachbui eens heelemaal uit.
Moeder wist er geen raad mee. Ze kwam even in de werkplaats om aan haar man te vragen, welke strenge straf men thans Pietje zou opleggen. Maar Jan Plezier wist het evenmin als zij. Hij vond het zoo verbazend komiek, dat Pietje met den heelen turfstapel de gang was ingerold en hem zoo kinderlijk-verbaasd bij den oorveeg gevraagd had: ‘waarom doet u dat nou?’ dat hij onmogelijk kwaad op zijn zoontje kon zijn en lachend tegen moeder zei:
‘Zoo'n jongen toch, moeder! 't Is een reuzentiep!’
|
|