| |
| |
| |
Vierde Hoofdstuk.
Naar de Zondagsschool. - Strengere Opvoeding.
Omdat de schoenmaker heelemaal niet naar hem wilde luisteren, was de drogist een ernstig gesprek begonnen met moeder over Pietje. Wat moet er van den jongen terechtkomen, had hij gezegd, als het op die manier doorging? De knaap was nog geen zeven jaar en nu reeds was hij door heel de buurt bekend als een kwajongen. Moest hij een spitsboef worden? Het zou niet lang meer duren, of hij zat in de gevangenis. Het was tegenwoordig een verschrikkelijke tijd. Men liet de kinderen maar doen, wat ze wilden.
Moeder moest den drogist gelijk geven. Zij zou om te beginnen niet meer lachen om de dwaze streken van Pietje. En dan zou ze er wel eens met vader over spreken. Geelman zei ook nog, dat hij zoo'n
| |
| |
plezier aan zijn zoon Jozef beleefde. Die was nu lid geworden van een vereeniging en kon prachtige verzen opzeggen. Het zou niet lang duren of Jozef zou zelf onderwijzer worden aan de Zondagsschool, waar hij zelf als kind had gegaan.
Dat vond moeder toch allemaal veel mooier en beter, dan hetgeen Pietje beloofde te worden.
Zij zeide dan ook aan Geelman, dat zij er met haar man over spreken zou, Pietje zoo spoedig mogelijk naar de Zondagsschool te zenden.
Des avonds sprak zij er met vader over.
‘Welzeker,’ zei Jan Plezier. ‘Laat hem naar de Zondagsschool gaan. Ik vind het best.’
Ja, vader vond alles best, wat moeder zei. Als Pietje maar gezond was en hem met zijn grappen vermaakte, vond hij de rest goed. Moeder en Martha moesten voor 't overige maar op den jongen passen. Hij had het te druk met de schoenmakerij. En lustig floot Jan Plezier een deuntje.
Zoo ging Pietje dan den eerstvolgenden Zondag naar de Zondagsschool.
Achter aan een hofje van aardige huisjes met tuintjes er voor stond een oud, ledig lokaal, dat met een dertigtal lange banken zonder leuning bezet was en waar wel tweehonderd kinderen konden zitten. Het waren kinderen van verschillende leeftijden, jongens en meisjes.
Pietje, die geweldig op zijn Zondagsch was en een spierwit matrozenpak droeg, hoorde, dat alle kinderen een versje opzeiden, dat zij in den afgeloopen
| |
| |
week thuis hadden geleerd. En dan gaf een meester of juffrouw hen een kaartje van goed gedrag daarvoor. Wie zijn versje niet kende, kreeg geen kaartje.
Pietje kende natuurlijk nog geen versje, omdat hij er voor het eerst was.
Toen het opzeggen klaar was, ging een van de meesters aan een orgel zitten en begon te spelen. Dat vond Pietje erg mooi. Af en toe was er een geluid in het orgel, alsof er een groote hond jankte en telkens, als dit geluid terugkwam, begon Pietje te lachen. Toen kwam er een meester met dikke brilleglazen naar hem toe, en die zei, dat hij hier volstrekt niet lachen mocht.
Dat vond Pietje vrij vervelend, want hij lachte juist graag. De kinderen begonnen nu met het orgel mee te zingen en dat vond Piet weer prachtig. Een der meesters klom toen op een verhooging en begon eerst een hoofdstuk uit den bijbel voor te lezen. Daarna werd er weer een lied gezongen. Zingen deed Piet graag. Het speet hem, dat hij de woorden en de wijs niet kende. Maar hij deed toch zijn best en zong met schelle, heldere stem, die boven alles uitklonk, met de anderen mee. Maar omdat hij maar raak zong en de wijs heelemaal niet kende, klonk het verschrikkelijk valsch en weer kwam de meester met de dikke brillenglazen hem verzoeken, of hij zoo goed wilde zijn, asjeblieft zijn schreeuwerd dicht te houden. Dat vond Pietje toch erg. Hij deed heusch zoo zijn best.
Nu kwam er weer een andere meester en die ging een heel lang verhaal vertellen.
| |
| |
De jongen, die naast Pietje zat, had een katapult in den zak en liet hem zien, hoe je daarmee een steentje kon wegschieten. Pietje vroeg hem, of hij het ook eens met een grauwe erwt mocht probeeren. Dat vond de jongen best. Piet nam den katapult, haalde een erwt uit zijn zak en legde die in het lusje van het schietwerktuig. Toen schoot hij af en 't ging best, want de erwt vloog door de heele Zondagsschool naar den kapstok, en kwam daar tegen den
| |
| |
hoed van een der meesters terecht. De tik was zóó hard, dat alle hoofden opeens naar dien hoed draaiden. Pietje schrikte zelf van dien slag en gaf den katapult gauw weer aan den jongen terug. Hij was wel benieuwd of er ook een gaatje in den hoed was, maar kon dat vanuit de verte niet goed zien. Gelukkig werd de vertelling niet al te erg daardoor gestoord en Piet begon nu aandachtig te luisteren. Hij stak zijn handen in de zakken en... wat drommel, waar was nu de cent, dien zijn moeder hem gegeven had om in het busje van de Zondagsschool te doen? Hij zocht en zocht... maar de cent was weg. Had hij hem laten vallen? Hij keek op den grond. En toen liet hij zich zachtjes van de bank glijden, om op den vloer te zoeken. Een andere jongen gaf hem een duw met den voet, zoodat hij onderstboven rolde en heel wat leven maakte.
En weer kwam de meester met de dikke brillenglazen op hem af. Er hielp nu geen moedertjelief aan. Hij werd weggestuurd wegens onordelijk gedrag. Als hij de volgende week beter oppaste, mocht hij terugkomen.
En zoo stond Pietje al gauw buiten de deur.
Had hij zijn cent tenminste nog maar in den zak, dan kon hij er allicht een paar zure ballen of een drop voor koopen, want nu had niemand er iets aan.
Kom, hij zou maar naar huis gaan, regelrecht naar huis. En vooral nergens naar kijken. Want als hij rond keek, zag hij een massa dingen, waar je een grap mee kon uithalen. En dat wilde hij nu niet. Het
| |
| |
was Zondag en hij wilde braaf zijn. Hij zou met de oogen stijf toe naar huis loopen. Dan zag hij ook niets, wat hem op 't idee van een grap brengen kon.
Maar dat blind loopen beviel hem ook niet goed, want hij liep precies met zijn gezicht tegen een lantaarn, zoodat er een groote buil op zijn voorhoofd kwam. Toen hield hij in vredesnaam de oogen maar weer open. Meer dan vijf minuten wandelde hij netjes in de richting van zijn huis. Het was mooi herfstweer, de zon scheen met gouden stralen en er waren veel wandelaars op de been. Pietje vond zichzelven heel netjes in zijn wit matrozenpak. Er waren wel een paar vuile vlekken aan de knieën gekomen, omdat hij ermee op den vloer van de Zondagsschool gekropen had en ook zaten er wat zwarte vegen op de blouse, maar verder was 't pak nog schoon en als je er niet naar keek, zag je de vlekken niet.
Tsching-boem-tarara!! tsching-boem-boem!!
Wat was dat?
De padvinders met de muziek voorop!
Ha, daar moest hij bij zijn!
Hè, had hij ook maar zoo'n mooi pakje! Wat zou hij meedoen! Maar... hij was nog veel te klein. Kijk, daar gingen ze naar de boot. Een massa menschen gingen ook op de boot. Moesten die allemaal mee? Wel neen, die kwamen maar eens kijken. Weet je wat, hij kon ook best op die boot gaan kijken, dat kostte niets. En Pietje stapte over de loopplank naar de boot, die rijk versierd was met vlaggen.
| |
| |
Jongens! Wat was het daar leuk! Zulke mooie kamertjes, en alles blonk als goud! En wat een prachtige machine! Een keuken zag hij er zoowaar ook en daar rook het lekker naar biefstuk en gebakken aardappelen. Op een grooten schotel lagen wel twintig gebakken eieren met ham! Voor wie dat allemaal zou zijn? En de kok roerde in een grooten ketel beslag! Dat werden bepaald pannekoeken! Pietje vond zoo'n boot buitengewoon heerlijk. Hij ging ook eens even kijken in de kajuit van den kapitein. Wat was dat een alleraardigst kamertje! En wat een leuke, ronde raampjes. Op tafel stond de lunch van den kapitein gereed en Pietje keek verlangend naar de prachtige biefstuk, die zwom in dikke, bruine saus. Och, och, was hij maar groot, dan werd hij ook dadelijk kapitein op zoo'n prachtige boot met zoo'n mooi kamertje en alle dagen biefstuk. Maar helaas, hij was maar een ondeugende kleine jongen, die altijd in de misère zat, omdat hij zoo graag heel braaf wou wezen en toch telkens dat weer vergat. En met een zucht van berusting ging Pietje de kajuit uit om zijn tocht op de boot verder voort te zetten.
Toen kwam een man in een uniform hem voorbij en vroeg op vriendelijken toon:
‘Bij wien hoor jij, ventje?’
‘Ik? Ik ben alleen.’
‘Zoo, alleen? En heb je dan een kaart?’
‘Een kaart, nee! Moet je een kaart hebben, om de boot te bekijken?’
‘Om te bekijken niet, maar om mee te varen.’
| |
| |
‘O, ik vaar niet mee. Ik zal er wel afgaan, als 't niet mag.’
‘Maar de boot is al vijf minuten aan 't varen, kijk maar eens door het raampje.’
Dat was me een mooie geschiedenis! Het geval raakte dadelijk onder alle passagiers bekend en men omringde Pietje met nieuwsgierigheid.
Een deftige dame had medelijden met hem. Pietje vertelde bereidwillig, dat hij de zoon was van schoen- | |
| |
maker Bell uit de Breestraat, die ook wel Jan Plezier heette, dat hij een zeer ondeugende jongen was, en dat alles verkeerd bij hem uitkwam, al deed hij ook nog zoo zijn best om een brave jongen te zijn. En hoe hij vanmorgen heel netjes naar de Zondagsschool was gegaan, maar dat meester hem weggestuurd had omdat hij zijn cent wou opzoeken. Dat hij toen was gaan wandelen met de oogen dicht om toch vooral maar niets te zien, waar hij een grap mee kon uithalen en dat hij toen met den padvinders-optocht was meegegaan, en voor de aardigheid maar eens een kijkje op de boot nam. De padvinders hadden veel pret om Pietje's verhaal, maar de deftige dame, wier zoon ook bij de padvinders hoorde, beloofde in de plaats van aankomst naar zijn ouders te zullen telegrafeeren en hem des avonds weer terug te brengen. Pietje moest dan in vredesnaam dien dag maar bij haar blijven.
Piet vond het vreeselijk grappig, met de padvinders mee te mogen. De vroolijke jongens luisterden naar zijn verhalen over zijn vader en moeder en Martha, die zijn schooljuffrouw was. Hij vertelde alles, wat zij hem maar vroegen en bleek zoo'n gezellige babbelaar, dat de jongens, maar ook de dames en heeren, die de reis meemaakten, telkens hartelijk lachten om zijn verhalen. Pietje zei alles met den grootsten ernst en met zijn zwarte git-oogen, waarin af en toe een ondeugend flikkerinkje te bespeuren was, keek hij vrijmoedig de luisteraars aan. Allen vonden hem een alleraardigst kereltje.
| |
| |
De boottocht duurde niet lang. Weideheuvel heette het dorp, aan welks aanlegsteiger de boot stopte. Een groote menigte wachtte de aankomst van de padvinders af. Weder stelde zich de muziek aan het hoofd en
| |
| |
ging het in optocht, omstuwd door de dorpelingen, naar het terrein, waar dien dag een oefening zou gehouden worden.
Op een grasveld, te midden van een mooi bosch, waar het publiek zonder kaart niet komen mocht, werd een bivak gemaakt.
De padvinders zetten koffie en haalden brood en vleesch te voorschijn. Pietje had nog nooit zoo iets gezien en hielp dapper mee. Hij haalde takken uit het bosch en vulde keteltjes aan de pomp. Hij hielp de proviand uitpakken en klaarzetten en had al spoedig een kring van vrienden verworven. 't Was Pietje hier en Pietje daar. De jonge avonturier amuseerde zich buitengewoon, hij had nog nooit zoo'n heerlijken dag gehad. Overal stopte men hem wat toe, hier een broodje met ham, daar een beker melk, ginds weer een peer; hij had zijn zakken vol lekkernijen, die hij van de dames gekregen had. Chocolade, bonbons, vruchtentabletten, frambozen, koekjes, een pisang en nog meer snoeperijen. Overal moest hij wat vertellen en dat deed hij zonder eenige verlegenheid. Dan vertelde hij, hoe hij altijd te laat op school kwam en dan wat door 't open raam naar binnen gooide en dat hij den hoed van den bovenmeester in de boekenkast van zijn zuster had gestopt en haast altijd standjes kreeg.
's Middags gingen de padvinders het veld in, maar Pietje bleef bij een clubje jongedames, die verbazend veel pret met hem hadden, maar hem dan ook geducht trakteerden op allerlei zoetigheden,
| |
| |
waarvan ze wel een pakhuis vol meegebracht hadden.
Zoo vlogen de uren ongemerkt om en thans werd de terugtocht naar de stad aanvaard. Het was allemaal weer even leuk als 's morgens en onder 't spelen van het Wilhelmus naderde de boot plechtig-langzaam den oever.
Pietje zag zijn vader aan den wal staan en zwaaide. En een paar minuten later vloog hij naar hem toe. ‘O vader, 'k heb zoo'n schik gehad.’
De dame, die door middel van een telegram gezorgd had, dat de schoenmaker zijn zoontje kon afhalen, sprak nog even met hem. Jan Plezier dankte de dame recht hartelijk voor haar goede zorgen en nam Pietje mee naar huis.
En Piet aan 't vertellen.
Er kwam geen eind aan de dingen, die hij allemaal gehoord en gezien had en zijn vader proestte het onderweg telkens uit van het lachen.
Moeder had in doodsangst gezeten over haar jongen. Ze was veel te blij om boos te kunnen zijn, maar ze keek toch een beetje anders, toen ze Pietje uitkleedde en er een kleverige klomp chocolade, vermengd met koekjes en fondant en zuurtjes, als een vettige bal uit zijn zakken te voorschijn kwam.
‘Voor moeder meegebracht!’ zei Piet trots.
Moeder bedankte hem wel, ze zei, dat ze 't heel aardig van hem vond. En stilletjes stopte zij het vieze lekkers in den vuilnisbak.
| |
| |
Toen spraken Jan Plezier en zijn vrouw nog eenigen tijd over de ondeugende daden van hun kroonprins, maar vader lachte er 't meest om en zei herhaaldelijk:
‘Zoo'n jongen toch! 't Is een reuzentiep!’
|
|