| |
| |
| |
Derde Hoofdstuk.
Pietje's eerste Schooljaren.
Toen de kleine Pieter Bell zes jaar geworden was, ging hij voor 't eerst naar de lagere school. Hij was nu een flinke jongen geworden. Zijn baren en oogen leken nog zwarter dan vroeger. Hij had een dóór en dóór gezonde kleur en een breeden lach op zijn gezicht. Er was eigenlijk maar één ding, waar Pietje voortdurend aan dacht: pret maken. Zoolang hij niet op school ging, had hij daar den heelen dag tijd voor, maar nu was het uit met de vrijheid. Jan Plezier had altijd pret met zijn jongen gehad en lachte om al zijn dwaze grappen. Dat was misschien niet heelemaal goed van den schoenmaker, maar hij kon niet anders. Hij was veel te goedlachs. De drogist had hem vaak genoeg gezegd, dat het met Pietje nog
| |
| |
wel eens heelemaal verkeerd zou afloopen. Zijn zoon Jozef was nu achttien jaar en droeg een bril. En Jozef zou volgend jaar examen doen voor schoolmeester. Jozef had nog nooit straf gehad, was nog nooit te laat thuisgekomen, had nooit meegedaan aan een kwajongensstreek. Jozef was een lieve, brave jongen, die zich nooit met andere knapen bemoeid had. En de schoenmaker lachte Geelman, den drogist, uit en zei, dat hij dankbaar was, dat zijn Pietje niet zoo'n droge, saaie lummel zou worden en dat hij 't wel leuk vond, als zijn bengel de heele buurt eens op stelten zette.
Martha was nu een jonge dame geworden van negentien jaar. Zij had een betrekking als onderwijzeres aan een openbare school en het toeval wilde, dat het juist dezelfde school was, waar Pietje heengezonden werd. Zoo had Pietje dus zijn eigen zuster tot juffrouw.
Martha had gezegd, dat Pietje op school ‘juffrouw’ tegen haar moest zeggen, maar de bengel vond dat toch een beetje al te dwaas. En omdat zijn zuster de juffrouw was, meende hij ook alles te mogen doen, wat hem in de gedachten kwam. Thuis vroeg hij ook nooit toestemming aan haar voor dit of dat, en daarom deed hij het in de klas ook maar niet.
De eerste twee dagen ging het tamelijk goed. Tamelijk. Alleen had hij den hoed van den bovenmeester uit 't kamertje genomen en bij Martha in de boekenkast gestopt, ook had hij nog even twee meisjes, die vóór hem zaten, met de haren aan elkander
| |
| |
gebonden. Hij had de ijzerdraden van het telraam kromgebogen en vier ballen ervan in zijn zak gestoken, om er op straat mee te knikkeren. Maar overigens was hij erg braaf geweest. Hij had al een flink standje van den hoofdonderwijzer te pakken en had beloofd, voortaan een brave jongen te worden.
Den derden dag ging hij om half negen weer naar school. Zijn zuster wilde hem niet meenemen, omdat hij den vorigen dag tegen de menschen op straat gezegd had:
‘Mijn zus is mijn schooljuffrouw, ik doe toch lekker niet, wat ze zegt.’
Dus moest Pietje maar alleen gaan. Wanneer hij rechtdoor liep, kon hij kwart voor negen in school zijn. Maar daartoe zag Pietje geen kans. Er was op straat immers veel te veel te zien? Om te beginnen werd niet ver van zijn huis de straat opgebroken. Stapels steenen lagen aan de kanten. Pietje begon er een hoogen, ronden toren van te bouwen. Toen pakte hij een hondje van de straat en liet het beest er in neer. De hond kon er niet uit, en moest wachten, tot de straatmakers hem uit zijn gevangenis verlosten. Intusschen zag hij wat verder een opstootje. Een voddenraper, die over een vuilnisbak gebogen stond kreeg van een straatjongen een duw, zoodat hij over zijn bak rolde. De voorbijgangers, die 't gezien hadden, lachten er om, maar de voddenraper stond nog een kwartier lang te schelden, zoodat een politieagent hem tenslotte meenam. Pietje had er ook veel pret om, maar steeds herinnerde hij zich, wat hij den
| |
| |
vorigen dag aan den hoofdonderwijzer beloofd had, en met het goede voornemen regelrecht naar school te gaan stapte hij verder. Weldra zou hij de school bereikt hebben, wanneer er niet een vereeniging met banieren en vaandels en de muziek voorop van het station gekomen was. Het muziekkorps speelde een vroolijken marsch en honderden nieuwsgierigen, waaronder een groot aantal jongens, liepen met den stoet mee. Piet begreep, dat hij nu natuurlijk niet naar school kon, alvorens een eindje mee te loopen. Muziekkorpsen komen niet elken dag door de stad en je moet de gelegenheid waarnemen. Maar het eindje meeloopen werd al gauw een eind, en Pietje zou geen echte stadsjongen geweest zijn, als hij niet op een torenklok had kunnen zien, dat het negen uur was.
| |
| |
Hij keerde daarom terug en ging naar school. Maar toen hij daar aankwam, was de deur gesloten. Hij hoorde de kinderen zingen. Wat nu gedaan? Ja, goede raad was duur, maar Piet vond de zaak nogal eenvoudig. Hij zag, dat de ramen van zijn klas open stonden en om de aandacht van zijn onderwijzeres te trekken, wierp hij een houtje naar binnen. Juffrouw Martha zag het echter niet, want ze schreef juist iets op het bord. Alleen hoorde ze een der kinderen een schreeuw geven.
‘Wat is dat, Fransje?’ vroeg ze.
‘Juffrouw, ze gooien!’
‘Wie gooit?’
‘Ik weet het niet, juffrouw.’
Van buiten klonk een bekende stem:
‘Martha! Martha! Doe 's even open!’
De onderste ruiten waren van matglas, dus kon de juffrouw haar broertje niet zien. Maar ze haastte zich naar de voordeur om hem binnen te laten.
‘Piet, jou ondeugd! Waar zit je toch?’
‘Ik zit niet,’ zei Piet. ‘Ik moest met de muziek mee. O, zeg, er was een groote trom bij. En een gróóte trompetter, en één zoo'n dikke vent...’
‘Ja, houd je mond nu maar en kom gauw in de klas. Ik heb al een boodschap naar huis gestuurd. Nu kan ik weer iemand sturen om te zeggen, dat je er bent. 't Is wat moois.’
Piet vond het heelemaal niet erg, dat hij een beetje laat gekomen was. Groote menschen maken er altijd zoo'n drukte van, als kleine jongens eens een
| |
| |
beetje plezier willen hebben, dacht hij. En bij hem liep het altijd op standjes uit. Vader was gelukkig niet zoo ongemakkelijk, die lachte zelf ook. Vader had altijd plezier en kon prachtige versjes, bijvoorbeeld ‘Tarara boem di-jé’ en ‘Heb jij je hoedje op!’ Als hij groot was, werd hij ook vader. Daarmee bedoelde hij: schoenmaker. Het ging dien morgen zeer goed op school. Pietje deed uitstekend zijn best en stopte al het krijt uit het bakje in zijn zak. Ook zei hij nog aan zijn buurman, dat zijn liniaal zoo lekker rook, en toen de jongen ruiken wilde, gaf Pietje hem er een tik mee tegen den neus. Maar die buurman was niet voor de poes en gaf Pietje een stomp op zijn oog terug, zoodat Piet even kijken moest of dat oog niet tegen den muur gevlogen was.
Piet was voortaan met dien jongen wat voorzichtiger, want die kon hem aan.
Hij kon al heel goed boodschappen voor zijn vader doen en daarom vond hij het vreemd, dat hij dat haast nooit mocht. Want zijn vader had hem eens gezegd, de gerepareerde schoenen van juffrouw van Bleek terug te bezorgen. Piet had de schoenen in de hand genomen en had even staan kijken bij een vechtpartij tusschen twee groote jongens. De schoenen had hij even op een stoep gezet om zich wat gemakkelijker tusschen het gedrang te kunnen bewegen. Toen het vechten afgeloopen was en Piet de schoenen weer opzocht, waren ze verdwenen.
Nu had zijn vader echter niet gelachen, want dat grapje kostte hem wel zeven gulden voor een
| |
[pagina t.o. 24]
[p. t.o. 24] | |
Pietje Bell op weg naar school.
| |
| |
paar nieuwe schoenen. Daarom mocht Pietje ook geen boodschappen meer doen. Jan Plezier had wel als altijd nog evenveel schik in zijn jongen, maar zulke grapjes, waar trouwens al bitter weinig aardigheid aan was, bevielen hem slecht. Vader en zoon konden altijd
| |
| |
uitstekend met elkaar overweg en de schoenmaker had altijd de grootste pret met zijn Pietje. Was vader een streng man geweest, die de ondeugendheden van den jongen zou gestraft hebben, dan zou het met Pietje's dwaze grappen wel gauw uit geweest zijn, maar nu leek het daar heelemaal niet op. Intusschen begrepen Moeder en Martha, dat het zoo toch ook niet langer ging en daarom besloot Martha, den jongen op school eens wat steviger aan te pakken.
Op zekeren herfstdag had Pietje van een jongen een zak vol wilde kastanjes gekregen. Pietje wist, dat je daar mooie pijpjes van maken kon en poppetjes. Maar hij had er toch te veel en omdat hij niet recht wist, wat hij met al die kastanjes zou aanvangen, wierp hij er wat van weg. Had hij ze nu maar op de gewone manier weggegooid, dan zou het zoo erg niet geweest zijn. Maar Pietje vond de gewone manier wat te alledaagsch en daarom deed hij het op een andere wijze. Door elk open raam, dat hij op weg naar school zag, gooide hij een kastanje in de huizen. Dat was een mooi spelletje, want de eerste kastanje kwam terecht op een poes, die hem op den kop kreeg en van schrik onder een kast vloog, de tweede sloeg tegen een kopje thee van een juffrouw, de derde knikkerde een portretje van een schoorsteen, terwijl andere kastanjes zonder onheil te stichten op den vloer of op de tafel terecht kwamen. Behalve de laatste. Piet gooide die met kracht door het open raam van een benedenhuis waar juist een dienstmeid een ei tegen het licht hield, om te zien, of het wel versch was. De kastanje
| |
| |
botste ongelukkig juist tegen het ei, dat brak en waarvan de spatten de meid in het gezicht vlogen. Maar de dienstmeid liet het rommeltje even liggen en snelde de straat op, waar zij Pietje, die heelemaal niet op een achtervolging gerekend had, bij den kraag greep. Ofschoon Piet erg spartelde, het hielp hem bitter weinig, want de stevige dienstmeid trok hem het huis in, waar zij hem met den neus door het eigeel op den grond wreef.
Pietje vond dat lang niet aardig van de meid, vooral omdat hij het heusch niet vooruit geweten had, dat zij met een ei in de hand voor het open raam zou komen. Hij veegde het eigeel zoo goed en zoo kwaad dat ging met zijn mouw over zijn gezicht en ging regelrecht naar school. Dat wil zeggen, hij
| |
| |
joeg eerst nog een paar honden op en ging nog een agent een hand geven, die op een straathoek op post stond.
Precies op tijd kwam hij bij de school, de klok sloeg juist half tien.
Juffrouw Martha liet hem er weer in en zette een boos gezicht. Nu zou ze den bengel dan eens terdege aanpakken.
| |
| |
‘Goeien avond, juffrouw zus!’ zei Pietje.
‘Marsch, naar binnen!’ zei z'n zuster, die met veel moeite haar gezicht ernstig hield.
‘Ik heb...’
‘Houd je mond. Je moest je schamen zoo laat te komen. Pas op je tijd. Je bent hier niet thuis!’
‘Nee, dat weet ik wel. Maar jij ook niet.’
‘Vooruit, naar binnen!’
Pietje liep de klas in, ging tusschen de rijen banken door naar zijn plaats en trok onderweg nog even 'n jongen aan zijn jas.
Toen ging hij zitten en zei tot z'n buurman:
‘Doe jij 'n grift voor twee kastanjes?’
De buurman lichtte zijn elleboog op en zei:
‘Ik dank je lekker.’
‘Drie kastanjes dan?’
‘Ja. Gelijk oversteken.’
‘Frans Vermeer,’ riep de juffrouw, ‘praat niet met Piet!’
Piet fluisterde zijn buurman iets in het oor.
‘Frans,’ zei de juffrouw weer, ‘wat zegt Piet tegen je?’
‘Juffrou... hij zegt... hij zegt... dat ik tegen u moet zeggen: ‘dag zussie.’
De kinderen grinnikten.
Toen nam juffrouw Martha haar broertje Piet dicht bij zich in de voorste bank en gaf hem een tik om de ooren, waarbij de bengel zulke gekke gezichten trok, dat zijn zuster het bijna uitproestte.
Dien heelen dag deed Piet verder zijn best. Hij
| |
| |
herinnerde zich nogmaals de belofte aan den hoofdonderwijzer om nu braaf te worden en begon heel erg stil te zitten. Behalve dat hij met het inktfleschje van juffrouw Martha zijn gezicht prachtig blauw verfde, en toen hij even bij het kraantje drinken mocht, den duim tegen de waterstraal hield, zoodat de halve klasse natgespoten werd, paste hij best op.
Maar juffrouw Martha vond haar broertje een
| |
| |
onverbeterlijken deugniet. Ze wist niet, wat met hem aan te vangen.
Piet begreep heelemaal niet, waarom zijn zuster hem niet aardig vond. Hij deed toch heusch zijn best om braaf te zijn. Dat hij af en toe eens een grapje maakte, was dat nu zoo erg? Mocht hij dan heelemaal niets doen? Moest hij dan als een houten pop zitten?
Pietje kon er niet bij. Maar hij wou heusch niet met opzet stout zijn. Hij zou zijn best wel doen om nòg braver te worden.
Met die gedachte ging hij naar huis. En verhaalde daar precies, wat hij dien dag had uitgevoerd, waarop vader en moeder het beiden uitschaterden van plezier.
En na dat verhaal nam de schoenmaker zijn hamer, begon, lachend nog, geducht op een laars te kloppen en zong daarbij:
‘O Suzanna, wat is het leven schoon!’
|
|