| |
| |
| |
Tweede Hoofdstuk.
De kleine Pieter Bell.
De kleine Pieter Bell was nauwelijks een paar dagen oud, toen men al zei, dat hij sprekend op zijn vader geleek. Daar-mee was de schoenmaker erg in zijn schik en hoe ouder het kind werd, hoe meer dit bleek waar te zijn. De kleine baas hielp zijn vader al dapper mee met zingen. Zoodra Jan Plezier zijn liedjes inzette, begon kleine Piet tweede stem te gillen en dat gaf een leven als een oordeel in huis. De baker zei, dat de schoenmaker liever zijn mond moest houden, want hij maakte het kind voortdurend aan 't schreeuwen met zijn liedjes. Intusschen groeide de kleine Piet als kool en hij was nog geen anderhalf jaar, toen hij al als een kieviet door het huis liep. Hij was nu al een aardig ventje geworden met gitzwart haar en donkere
| |
| |
ondeugende oogen. Evenals zijn vader lachte hij veel. Hij hield van dwaze dingen en voelde zich het prettigst, wanneer hij den heelen boel onderst boven kon gooien. De schoenmaker vond alles, wat zijn ventje deed, alleraardigst en lachte er luidkeels om, tot groote ergernis van Geelman, den drogist. Graag was Pietje bij zijn vader in de werkplaats en daar deed hij hem alles na. Klopte de schoenmaker een laars en zong hij daarbij een liedje, dan nam Pietje eveneens een hamer en een ouden schoen, en sloeg er op, terwijl hij met vader meezong: ta-ta-ta-ta! Sloeg hij dan bij ongeluk op zijn handje, dan zette hij een keel op van de andere wereld. Schaterlachend nam Jan Plezier den schreeuwerd dan op zijn knie, zoende hem bijna plat, gooide hem als een bal in de hoogte en ving hem weer op. Dan zocht hij wat beters voor den kleuter om mee te spelen. In dien tijd trok Pietje onnoozel vaders werkstoeltje achteruit, zoodat de schoenmaker, toen hij weer wou gaan zitten, op den grond viel. Inplaats van boos te worden, gierde vader het van lachen uit en trok Pietje met zich mee, en samen rolden zij schaterend door de werkplaats, tot moeder kwam en er een eind aan maakte. Zij zette haar man weer aan het werk en nam Pietje mee naar binnen om hem te wasschen. Maar dan moest zij geducht oppassen of Pietje gooide ook hier alles onderst boven, het liefst de waschkom, die hij verschrikkelijk háátte. Hij had een vreeselijken hekel aan water, nog meer aan zeep. Hij was slim genoeg om den zeeppot in een onbewaakt oogenblik te grijpen
| |
| |
en al de groene zeep op den grond uit te smeren, zoodat hij er niet mee gewasschen kon worden. Hij vond wasschen heelemaal niet noodig en wanneer hij een schoon gezicht had, stopte hij zijn hoofd in den kolenbak om maar weer gauw mooi zwart te zijn.
Op driejarigen leeftijd was Pietje het aardigst. Men zag aan alles, dat hij een braaf jongetje worden zou en volkomen het evenbeeld van zijn vader. De heele buurt kende den kleinen zwartkop al, want hij kwam om beurten bij iedereen op visite, behalve bij den drogist, die hem den winkel had uitgejaagd.
Dat kwam zoo. Pietje kon al een beetje praten, al was het niet altijd erg duidelijk. Evenals de meeste kinderen op dien leeftijd sprak hij iedereen met jij en jou aan. Daarbij zei hij alles maar wat hem voor den mond kwam. Op zekeren dag was hij bij den drogist binnengeloopen, juist op het oogenblik, dat deze de pet van het hoofd lichtte, om die een beetje te verzetten.
‘Heb jij geen haar?’ vroeg Pietje, één en al verbazing over Geelman's kaal hoofd.
‘Mag jij dat zeggen, ondeugd?’ bromde Geelman.
Pietje gaf geen antwoord op die vraag, maar bleef diepzinnig naar 's mans hoofd kijken.
‘Ik heb zwart haar. Erg mooi. Mijn vader zegt zwartkop. Jij niet zwartkop. Jij kaalkop. Geef mijn 'n droppie.’
‘Ga naar je moeder, brutaal kind,’ riep de drogist verontwaardigd en zette den kleuter buiten de deur. Maar Pietje bleef z'n ‘droppie’ eischen, en daarom
| |
| |
bracht de drogist hem even thuis en vertelde aan den schoenmaker wat het ventje hem voor onbehoorlijks gezegd had. Jan Plezier gooide els en pekdraad terzijde en vouwde dubbel van lachen, waardoor de drogist woedend de werkplaats uitliep.
Pietje ondertusschen ging voort de buren te vermaken. Hij ving het katje van de groentevrouw op en stopte het diertje onder in een mandje spinazie zoodat de vrouw vreeselijk schrikte, toen zij een
| |
| |
oogenblik later het mandje op de weegschaal omkeerde en de kat plotseling zag wegspringen.
Dienzelfden avond begreep zijn zuster Martha maar niet, waar haar leerboeken gebleven waren. Zij had ze vanmorgen nog op haar tafel klaargelegd. Misschien wisten de kinderen uit de buurt haar wel te zeggen, waar die boeken gebleven waren; zij hadden er allemaal een van Pietje gekregen. Want het ventje was erg gul en gaf gaarne iets aan een ander.
En daarom had hij ook op een keer den vorkenen messenbak van zijn moeder naar buiten gesleept en alles aan de kameraadjes uitgedeeld. Gelukkig was moeder er gauw achter gekomen en zij had alles weer van de kinderen afgenomen, wat Pietje vreeselijk gierig van zijn moeder vond. En om het weer goed te maken trok hij zijn schoenen en kousen uit en gaf die aan een arm kind ten geschenke, terwijl hij op zijn bloote voeten naar huis liep om het aan vader te vertellen. De kleine man was er bijzonder trotsch op, dat hij een ander een genoegen had bereid en dat gaf hem zooveel voldoening, dat hij er steeds op uit was om anderen te helpen. Meestal hielp hij natuurlijk iedereen van den wal in de sloot, maar zijn bedoelingen waren toch heusch goed. Zijn moeder bewaarde steeds de oude couranten om er haar keuken fornuis mee aan te maken. Pietje had dat al vaak gezien en nu vond hij het toch vreemd, dat moeder elken dag maar één krant gebruikte. Op die manier kwam de stapel nooit op. Hij besloot dus zijn moeder een handje te helpen en sleepte den heelen krantenstapel
| |
| |
bij gedeelten naar de keuken. Daar stopte hij ze bij twee en drie tegelijk in het brandende fornuis, zoodat de vlammen hoog opsloegen. Moeder, die even een boodschap had gedaan en spoedig terugkeerde, gaf een gil van schrik en trok Pietje van het fornuis weg.
‘Kijk eens, moeder,’ zei 't brandstichtertje, ‘wat een mooie vlammen! Heb ikke gemaakt.’
‘Stout kind, dat mag je niet doen. Je zoudt verbranden!’
‘Pietje niet branden, moeder, Pietje help moeder kranten wegmaken. Is zoo rommel.’
‘Dank je wel, dat hoeft niet,’ zei moeder. ‘Kind, kind, is dat schrikken! Kom, ga gauw naar vader.’
Pietje vond zijn moeder niet erg dankbaar voor de betoonde hulp. Hij ging naar de schoenmakerswerkplaats en wilde eens zien, of zijn vader zijn diensten niet meer op prijs stelde.
Maar vader ging juist een paar laarzen, waar veel haast bij was, zelf wegbrengen en daarom ging de kleine Piet eens zien, of hij niet alvast een of ander voor vader doen kon. Hij nam het schoensmeerpotje, roerde er flink met de kwast in en begon al vaders gereedschappen er netjes en keurig mee in te smeren, zoodat ze allemaal prachtig zwart waren. Toen nam hij een paar nagenoeg nieuwe schoenen, om die, zooals hij vader zag doen, te repareeren. Eerst gaf hij met het schoenmakersmes een diepe snede over het leer. Toen sloeg hij kleine spijkertjes op den neus van den laars en daarna maakte hij ze heelemaal wit met krijt, ofschoon vader dat alleen
| |
| |
met de zolen deed. Hij vond zijn werk verbazend mooi, maar het ging hem te gauw naar den zin. Daarom verzon hij iets, dat wat langer duurde en ook wat meer moeite kostte.
De schoenmakerij leek hem daarvoor niet erg geschikt en daarom koerste hij naar de alcoof, waar moeder het bed had ‘afgehaald.’ Piet vond het wel nuttig om op de matras te klauteren en zich te oefenen in kunstenmaken. De stoel, die hij noodig had om in bed te klimmen, was bedekt met lakens en dekens. Hij trok die er één voor één af en stopte ze zoo ver mogelijk onder de bedstede. Omdat een der dekens er nog een eindje onderuit stak, kroop hij zelf maar even onder het bed en duwde al het beddegoed in den versten hoek. Toen schoof hij den stoel voor het bed, klom daarop en stapte op de matras.
Komaan, dacht hij, nu ga ik groote kunsten maken.
Hij liet zich eerst wat van links naar rechts rollen en begon toen te hinken. Maar dat bekwam hem slecht, want hij viel tegen den muur. Pietje voelde even met beide handen of zijn hoofd nog op zijn lichaam stond en toen dat in orde bleek, probeerde hij, of hij daar niet op kon staan. Dat had tengevolge, dat hij naar zes kanten tegelijk omviel en van al die grimassen werd hij ten slotte zoo moe, dat hij slaap kreeg. Hij trok een kussen uit het sloop, en omdat de lakens en dekens onder de bedstede lagen, ging hij daar ook maar naar toe, om wat zachter en warmer te liggen. Vervolgens
| |
| |
kroop hij heelemaal in het kussensloop en was weldra ingeslapen.
Een oogenblik later kwam moeder uit de keuken. Zij wilde het bed opmaken.
Maar tot haar verbazing was al het beddegoed uit de alcoof verdwenen!
Dat was bepaald weer een grap van Jan Plezier, want die hield ervan, af en toe zijn vrouw eens voor den gek te houden. Toevallig kwam de schoenmaker weer terug en moeder vroeg hem dadelijk:
‘Zeg Piet, wat heb je nu weer met het beddegoed uitgevoerd?’
‘Ik vrouw? Met het beddegoed?’
‘Ja man, houdt je maar niet zoo onnoozel. Je zult het wel hier of daar verstopt hebben.’
Nu begon Bell te lachen. Hij vond het dan ook erg komiek, dat zijn vrouw hem van een grap beschuldigde, waar hij nu eens heusch niets van wist.
‘Zie je wel,’ zei moeder, ‘aan je lachen merk ik wel, dat jij het gedaan hebt. Toe Piet, wees niet zoo flauw en zeg me, wat je ermee gedaan hebt. Ik kan niet opschieten en het is al zoo laat!’
‘Waar is de kleine Piet?’ vroeg de schoenmaker.
‘O, die zal wel ergens bij de buren zitten.’
Op dit oogenblik hoorden beiden een gestommel onder de bedstede in de alcoof.
‘Wat zullen we nu hebben?’ zei moeder en ze liep naar het bed. Niets te zien. Toen bukte zij zich en keek er onder.
Daar lag al het beddegoed.
| |
| |
‘Nou mag je 't er zelf weer onderuit halen ook,’ zei ze tot haar man, want ze dacht niet anders, of hij had dit grapje uitgehaald.
‘Maar ik heb... Drommels, wat een zwaar kussen is dat!’
De schoenmaker trok het kussensloop, waar Pietje ingekropen was, naar zich toe.
Toen schaterde hij het opeens uit.
| |
| |
‘O vrouw, nee maar, kijk eens! Daar is me die aardappel erin gekropen en slaapt! Hei jij, peuter, is me dat een manier om te gaan slapen!’
Pietje werd wakker en lachte zijn ouders toe.
En die pakten en kusten hun schat, alsof ze hem een paar jaren kwijt geweest waren.
De schoenmaker haalde het beddegoed te voorschijn en moeder maakte netjes het bed op.
|
|