| |
| |
| |
Eerste Hoofdstuk.
De vroolijke Schoenmaker.
In de Breestraat, een drukke volksbuurt in een groote stad, woonde een schoenmaker, die Pieter Bell heette. Hij was een man van bijna veertig jaar, met een allervroolijkst humeur en een gezicht, dat steeds tot lachen bereid was. Onder het werk zat hij altijd te zingen, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, en als hij geen nieuwe liedjes meer wist, begon hij maar weer van voren aan. Zoodoende hadden de buren heel den dag gratis concert, en omdat de schoenmaker altijd zoo vroolijk zong hadden zij hem den bijnaam gegeven van Jan Plezier. De liederen, die Jan Plezier ten beste gaf, waren niet altijd even verheven van aard, bijvoorbeeld: ‘Sara je rok zakt af,’ ‘Japie is getrouwd,’ ‘Hou jij van soep met
| |
| |
balletjes,’ en vele andere. Ook kon hij grappige geschiedenissen vertellen, waarom zijn vrouw en dochter Martha tranen lachten. Of die geschiedenissen nu werkelijk allemaal gebeurd waren, doet minder ter zake, maar grappig waren ze altijd. Vaak gebeurde het, dat de een of andere buurman, die een neerslachtige bui had, bij Jan Plezier wat troost ging zoeken. De schoenmaker wees zoo'n bezoeker nooit af, maar terwijl hij ijverig voortwerkte aan de laars, die hij onderhanden had, wist hij door zijn vroolijke gezegden den ander heelemaal op te monteren, zoodat deze na eenigen tijd zelf weer moedig aan 't werk ging.
De vrouw van den schoenmaker was wel zes jaren jonger dan haar man en zij werkte even ijverig in het huishouden als de schoenmaker in zijn werkplaats. Dan was er nog een dertienjarig dochtertje Martha, een klein dametje, die op de normaalschool ging, omdat ze later onderwijzeres wou worden. Martha had wel liever gewild, dat haar vader minister of millionair geweest was, want ze hield erg veel van mooie en dure dingen, maar nu hij een eenvoudig schoenmaker was, vondt ze 't ook goed. En Jan Plezier liet zijn dochter maar haar gang gaan, hij hield dolveel van het meisje en verwende haar. 't Mooiste was, dat moeder al even hard daaraan meedeed, zoodat Martha er als een dametje uitzag en in veel dingen
| |
| |
haar zin kreeg. Gelukkig had Martha, evenals haar moeder en vader, een vroolijk karakter en een zacht gemoed, zoodat zij zich nimmer ontevreden toonde, wanneer er al eens aan een van haar wenschen niet kon voldaan worden. Vader verdiende goed zijn brood, had werk in overvloed en leefde met vrouw en dochter volkomen gelukkig. En toch, Jan Plezier had nog één onvervulde wensch: een zoon te hebben! Niet om hem opvolger in de zaak te maken, hij zou zijn zoon wel wat beters laten worden, maar alleen om een eigen zoon te hebben. Wat zou hij met den jongen wandelen, lezen, spelen, stoeien! Maar de ooievaar liet het bij Martha en bezorgde geen tweede pakketje bij Jan Plezier.
Een van zijn buren die Geelman heette, was drogist. Nu, hij deed zijn naam eer aan, want zijn gezicht was zoo geel als de gedroogde kruiden, die hij verkocht. Geelman was een echte yzegrim en het tegenbeeld van Jan Plezier. De drogist beschouwde met minachting en afkeuring de vroolijkheid van den schoenmaker en zeide, dat het nog wel eens verkeerd met zulke luchthartige menschen kon afloopen. Geelman was vreeselijk trotsch op zijn twaalfjarig zoontje, een lummel van een jongen, die nooit met andere jongens speelde, nooit de katten aan den staart trok of honden opjoeg, nooit een gat in zijn kous had of met een blauw oog thuiskwam, nooit door de politie nagezeten werd, maar altijd direct uit school thuiskwam, trouw de Zondagschoolversjes leerde en steeds een schoonen zakdoek bij zich had.
| |
| |
Geelman bazuinde luid den lof van zijn zoontje Jozef rond, maar Jan Plezier lachte er wat om. En de drogist zei dan op nijdigen toon tot den schoenmaker, dat ernstige menschen het veel verder brengen dan zulke lachebekken als hij, en dat zijn lachen vroeg of laat wel eens huilen kon worden. Waarop Jan Plezier het opnieuw uitschaterde en den drogist een stuk schoenmakerspek naar het hoofd gooide, dat 't op 's mans neus zitten bleef.
‘Als ik zoo'n jongen had als jouw Jozef,’ zei de schoenmaker vaak, ‘dan stuurde ik hem de straat op en als hij 't hart in zijn lijf had, om zònder blauw oog of bloedneus thuis te komen, liet ik hem niet binnen.’
Zoo'n vader vond de drogist verschrikkelijk en hij bleef voortgaan den schoenmaker wijze raadgevingen mede te deelen.
Maar Pieter Bell stoorde zich daar allerminst aan en ging eveneens voort hem uit te lachen.
‘Zeg, Marie!’ zei hij dan tot zijn vrouw, ‘daar is me
| |
| |
die uitgedroogde papaverbol weer komen opsnijden over zijn zoontje Jozef. De jongen had een opstel gemaakt over de Zuiderzee en daar had de meester uitmuntend onder gezet. En nu gaat Jozef een bril dragen, niet omdat hij slechte oogen heeft, maar omdat het geleerder staat. Is het niet bespottelijk?’ En de schoenmaker lachte, dat heel het huis vol was van zijn vroolijkheid.
Eindelijk kwam zijn wensch in vervulling!
Hij kreeg een zoon en daarmee was hij in de wolken van blijdschap. Heel het huishouden stond er van overeind. De schoenmaker was zóó dol van vreugde, dat hij telkens en telkens het kleine wurm uit de wieg nam en er mee de kamer ronddanste, tot groote ergernis van Mie, de baker. Als die het hem niet belet had, zou hij met de zuigeling de straat opgeloopen zijn om hem aan de heele buurt te laten zien. Iedereen kwam den gelukkigen schoenmaker feliciteeren en het leek wel, of hij tweemaal zooveel reparatiewerk kreeg als vroeger. Ook
| |
| |
Geelman, de drogist, kwam hem gelukwenschen en knoopte er tevens een heele boetpredikatie aan vast.
Hij hoopte, dat Pieter Bell zijn zoon in alle eer en deugd mocht grootbrengen en hem met gestrengheid opvoeden, opdat hij niet zulk een losbol zou worden als zijn vader, die met alles den draak stak en maar precies deed, alsof hij voor zijn plezier op de wereld was. En de kleine Pieter Bell moest maar een voorbeeld nemen aan Jozef Geelman, die nooit stout was of straf kreeg en later dominee worden zou.
En Jan Plezier had weer gelachen en zijn buurman een droogstoppel genoemd, maar hij had hem toch hartelijk de hand gedrukt en bedankt voor zijn gelukwenschen. Martha was misschien de eenige die niet heelemaal in haar schik was met het kleine broertje, dat zoo'n geducht spektakel in huis maakte.
Vroeger toch was altijd de kamer keurig aan kant en glommen de meubels als een spiegel, zoodat Martha er zich als deftig dametje erg op haar gemak voelde. Maar sinds de kleine schreeuwer er was, leek de kamer wel een pakhuis van linnengoed en luiers. Daarbij kon broertje Piet een keel opzetten, dat de voorbijgangers wel moesten denken, voorbij een varkensslachterij te komen. Al die dingen vond Martha lang niet netjes en daarom begreep ze ook niet, dat haar vader zoo in zijn schik was met den kleinen indringer. Maar de schoenmaker timmerde op het zoldertje een kamertje voor zijn dochter, waar ze nu rustig haar lessen leeren kon, zonder al te veel door het gekrijsch van haar broertje gestoord te worden.
| |
| |
Jan Plezier had nauwelijks geduld om het grootworden van zijn zoontje af te wachten. Den tweeden dag kocht bij al een hobbelpaard en een sabel voor het wicht, om daar mee te spelen. Hij legde den sabel in de wieg en kreeg een oogenblik later een geweldig standje van de baker. Het arme schaap zou er zich immers aan kunnen bezeeren? En wat had een wurm
| |
| |
van twee dagen oud nu aan een hobbelpaard. De schoenmaker had zoover niet gedacht, hij vond het wel jammer, dat zijn zoon het mooie, nieuwe speelgoed niet eens aankeek, maar hij troostte zich gauw en zette zich aan zijn werktafel onder het zingen van het wonderschoone lied: ‘Trek maar aan het touwtje en de wieg zal gaan.’
|
|