Terwijl hij zoo wanhopig over het strand liep, bemerkte hij op eenigen afstand den grooten krokodil. Het beest lag dood op het zand.
Peter overtuigde zich, dat het dier werkelijk dood was, en toen nam hij zijn mes, sneed den buik van het beest open en haalde er de scheepsbel uit, die altijd luidde als het dier zich bewoog.
Tegelijk daalde er een groote arend van uit de lucht neer, die op den dooden krokodil afkwam.
Het was een reusachtige vogel met vleugels van wel twee meters lang. De arend zette zich op den grond en dadelijk vroeg Peter hem:
‘Och beste arend, zou je mij niet even naar dat schip willen brengen, dat daar heel in de verte gaat?’
‘Goed,’ zei de arend, ‘ga maar op mijn rug zitten.’
Peter deed dat en met een paar stevige vleugelslagen was de groote vogel al gauw hoog in de lucht. Peter hield de scheepsbel stevig vast. Hij zat zoo gemakkelijk en zacht op het warme lichaam van den arend, of hij thuis in zijn bed lag.
Regelrecht vloog de vogel op het schip aan.
‘Ziezoo,’ zei Peter, ‘nu naar beneden en laat mij dan zachtjes op de verschansing van het schip afstappen.’
Peter luidde de scheepsbel zoo hard hij kon en het gevolg daarvan was, zooals wij weten, dat alle zeeroovers haastig een schuilplaats zochten.