arme Tijgerlelie gevoerd hadden.
Peter Pan verschool zich achter een boom en zag, hoe de roovers de Indiaansche in een boot zetten en haar vervolgens naar de diepte van de zee roeiden.
Maar Peter zag ook de broertjes Paul en Jan, en hij hield zijn hart vast bij de gedachte, dat de zeeroovers hun eenig kwaad zouden doen.
Nu moest er snel gehandeld worden!
Peter Pan zette beide handen aan zijn mond en bootste de zware stem van Kapitein Hoek na.
‘Boot ahoi!’ schreeuwde hij. ‘Zet Tijgerlelie bij de kinderen op het rif en keer terug!’
De zeeroovers, die niet anders dachten, dan dat hun kapitein dit bevel gaf, tilden Tijgerlelie uit de boot, zetten haar bij Paul en Jan op het koraalrif en roeiden weer landwaarts.
Spoedig waren zij in het bosch verdwenen.
Kapitein Hoek wachtte hen in het verwoeste kamp der Indianen.
‘Zoo,’ sprak hij, ‘hebt ge haar in zee gegooid?’
‘In zee gegooid?’ vroegen de roovers verbaasd.
‘Ja, dat heb ik toch bevolen?’
‘O ja,’ zei een der matrozen. ‘Maar aan het strand hebt ge ons toegeroepen, dat wij Tijgerlelie bij de kinderen op het rif zouden zetten.’
‘Bij de kinderen? Bij welke kinderen? Zijt gij heelemaal uw verstand kwijt? O, die domkoppen! Zij hebben zich laten beetnemen! Ik begrijp er