hoorden aankomen. Dat was een schrik!
Snel liepen zij naar den hollen boom en juist was de laatste jongen daarin verdwenen, toen de zeeroovers genaderd waren.
Het was een woest uitziende bende van kerels, die wel tot alles in staat waren. Zij hadden leelijke, ruwe gezichten en men kon het hun wel aanzien, dat zij er steeds op uit waren om te vechten en te rooven.
Zij hadden ook wel het geraas gehoord, dat de kinderen en de dieren maakten, maar zij dachten, dat het de Indianen waren en deden hun best, die te vinden. Groot was hunne verbazing, toen zij de plek ledig vonden!
Hun aanvoerder, Kapitein Hoek, was buiten zichzelven van woede! O, wat had hij een terugstootend gezicht, en welk een valsche, bloeddorstige oogen! Hij had maar één hand. In plaats van de andere had hij aan den onderarm een stuk hout met een ijzeren haak er in. Hoe dat zoo kwam, zullen we straks wel hooren.
Kapitein Hoek liet zijn mannen in alle richtingen het bosch doorzoeken, maar niemand hunner vond iets. Toen keerden zij weer terug naar de plek, waar de kinderen verdwenen waren en beraadslaagden met elkander.
He kapitein zette zich op een zeer grooten paddestoel en dacht na.
Maar opeens voelde hij, dat de paddestoel zeer