‘Kom Jan,’ zei hij, ‘ik neem ook een slokje van je drank. En dan drinken wij gelijk. Komaan, één, twéé... drie!’
Jan dronk het zijne op, maar mijnheer Wensing gooide het drankje uit zijn glas in het drinkbakje van Nero. Nero dacht, dat het iets lekkers was en wilde het dadelijk opdrinken, maar het smaakte vreeselijk bitter en de arme hond liep hoestend en proestend de deur uit.
Dat vond mijnheer Wensing vreeselijk aardig en hij lachte er hard om.
Toen bracht mevrouw de kinderen naar bed en daarna ging zij met haar man naar den schouwburg.
Nero wou niet meer binnenkomen om op de kinderen te passen en bleef den heelen nacht in zijn hok.
Nu was er niemand, die Paul, Jan en Annie bewaakte.
Midden in den nacht werd Annie wakker.
Zij keek eens in de kamer rond en zag dat Nero niet op zijn gewone plaats bij de deur lag.
Maar zij zag nog meer.
Het leek wel, of er een blauw lichtje door de kamer zweefde en op den schoorsteen zitten bleef. Ook hoorde Annie een klein zilveren klokje.
En toen ontdekte zij opeens een jongetje, die in de slaapkamer rondliep.