ruimte te maken, dan zal het misschien nog wel gaan.’
Huibert, die al blij was, als hij maar een dak boven zijn hoofd had, ging met den waard mede. Zij daalden een donker, uitgesleten trapje af, en kwamen in de bedompte kelderkamer, waar Huibert al dadelijk met den voet tegen eenige flesschen stiet.
‘Voorzichtig,’ vermaande de dikke waard, ‘ik zal eerst de kaars aansteken.’
Bij 't walmende kaarsvlammetje hielp Huibert de flesschen op elkander leggen, zoodat er een nauwe doorgang vrijkwam naar een houten beschot, waarachter een slaapstee was, die nu echter bewoond werd door ledige bierfusten. De herbergier tilde ze er uit en haalde van boven een matras, een deken en een kussen; daarmee was het beddegoed compleet. Maar voor onzen Huibert was het ruim voldoende, want meer dan eens had hij den nacht op de groene deken moeten doorbrengen.
‘Ziezoo,’ sprak de waard, ‘ik denk, dat je 't zóó wel met je beidjes kunt uithouden, hé? Nu ga ik weer gauw naar boven, want mijn knecht heeft vandaag z'n vrijen middag en dan staat de baas voor àlles alleen.’
De waard vertrok, gevolgd door Huibert, die Victor en Ami uit de gelagkamer haalde en de poppenkast achter 't huis in 't schuurtje onderdak bracht. Daarop gingen zij weer naar binnen en