maar 't liefst in de warme kamer. Huibert liep eenige straten ver naar een groote bakkerij. Een paar buizen vóór den winkel was er een kleine toeloop van menschen. Op een stoep zat een arm bedeljongetje met een klein hondje, een agent van politie wilde hem daarvan verjagen, maar het publiek trok partij voor den armen stakkerd. Huibert bleef even kijken.
‘Kom, laat dat arme ventje zitten,’ sprak een werkman tot den agent. ‘Hij doet immers niets en niemand heeft hinder van hem.’
‘Dat kan wel zijn, maar als ik zeg, dat hij van die stoep àf moet, dan zàl het gebeuren! Op die manier zou ieder bordes een logement voor bedelaars worden,’ zei de agent, die ongeduldig begon te worden.
De omstanders en de agent twistten nog een oogenblik over het arme kereltje, en Huib hoorde aldus wat er aan de hand was. Hij had diep medelijden met het kleine ventje en zijn bibberend hondje en zich door de menschen heendringende, sprak hij:
‘Laat den jongen maar met mij meegaan, ik zal hem wel een boterham geven.’
De agent was blij, dat er op die manier een einde aan de zaak kwam en de omstanders knikten Huib vriendelijk toe.
‘Kom maar met me mee, baasje,’ zei hij tot den jongen.