Huibert Tjerkstra kon dien nacht den slaap maar niet vatten. Rusteloos had hij zich om en om gewend, hoorde voortdurend het kletteren van den regen tegen het kleine keiderraampje, en bleef eindelijk maar wat rechtop in zijn bed zitten, omdat hij toch niet slapen kon. Hij dacht aan de goede zaken, die hij weder in dit dorp hoopte te maken, dacht aan Victor en Ami, zijn trouwe lotgenooten.
De torenklok sloeg één.
Eeén uur al, dacht Huibert. Over enkele uren zal het weer dag zijn. Er is veel werk vandaag, de kast moet eens flink schoongemaakt worden, vóór we er een voorstelling mee geven, de poppen dienen nagezien te worden, en...
Stil - wat hoorde hij daar?
Kwam daar iemand het trapje af?
Huibert luisterde in spanningen stootte zachtjes tegen den elleboog van Victor, die zoo zwáár ademhaalde. Het neusgeluid hield op.
‘Ziezoo,’ hoorde Huibert iemand zeggen, ‘de buit is binnen, en 't moet een knap heer zijn, die 't hier zal vinden. Kijk, achter die leege wijnvaten is een gat in den vloer, waar juist een tegel overheen past. De portefeuille is daar goed bewaard. Niemand zal ze daar zoeken.’
‘Goed en wel,’ antwoordde een andere stem, ‘maar als de herbergier de vaten nu eens toevallig verplaatst en den lossen tegel ontdekt?’
‘Geen nood,’ sprak de eerste weer, ‘als dat