| |
| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Oom Piet en de Voetbalclub.
Nauwelijks had de meid de deur geopend, of zijn Moeder kwam hem al in de gang tegemoet.
‘Zoo jongen, ben je daar eindelijk?’
‘Och Moe, ik heb -’
‘Weer school moeten blijven natuurlijk. En dat op mijn verjaardag! Enfin, kom gauw binnen. Oom Piet is zoo juist gekomen!’
‘Oom Piet!’ Een blijde glans verlichtte Piets oogen, haastig hing hij jas en pet aan den kapstok, verbaasde zich even dat de pet de zijne niet was en liep vlug naar de voorkamer. Daar ging de deur open en...
Als aan den grond genageld bleef Piet op de deurmat staan.
| |
| |
Wie zat daar? Was dat oom Piet?
Loop heen! De meneer van den sneeuwbal was het!
‘Wat scheelt eraan?’ vroeg Pa, ‘kom je niet binnen?’
‘Wel kerel!’ riep oom, ‘heb ik soms een bavianengezicht, dat je zoo van mij schrikt?’
Piet kwam nader, maar scheen nog te weifelen of de kennismaking met oom Piet zou beginnen met 'n standje over sneeuwballen gooien.
‘Zou je je peetoom niet 's een hand geven?’ zei Moe.
Piet reikte oom de hand en oom schudde die krachtig. ‘Zoo, zoo, en ben jij nou Piet! Sapperloot jongen, toen ik naar de Oost ging, was je nog maar een mormeltje, hoor. Maar je bent een fiksche vent geworden. Hoe oud ben je nu?’
‘Dertien jaar, oom.’
‘Kranig, kranig. Nou jongen, 'k feliciteer je nog met je Moeder, hoor, en houd haar in eere. Voor jou heb ik wat moois meegebracht. Wat duivel, waar toch m'n koffer zoo lang blijft! Laten ze 'm natuurlijk aan 't station staan, tot 'k 'm zelf haal!’
Piet juichte inwendig bij 't heerlijk vooruitzicht van een cadeau uit ooms koffer.
Moe schonk de koffie en riep de heeren aan tafel. Al etende zat oom te vertellen, en hij had er slag van! 't Eene oogenblik zaten Piet en z'n ouders vol spanning naar zijn woorden te luisteren,
| |
| |
en 'n oogenblik later proestten zij het uit. Jammer dat Piet weer zoo gauw naar school moest! Ooms vroolijkheid werkte aanstekelijk op hem, en op zijn beurt wilde hij oom eens vergasten op een leuk verhaal.
‘We waren van morgen aan 't ballen gooien,’ vertelde hij vol vuur, ‘toen ik van alle kanten aangevallen werd. Opeens gooi ik weer, en tegelijk moet ik aan den haal, want Hans raakte een ander, dan hij bedoeld had. En o lieve mensch, daar loop ik tegen een tuinman aan, die een bloemenmand droeg. Pats! rolde de mand over de straat! Maar de kerel heeft me gemeen op mijn broek getimmerd!’
Ooms oogen werden bij dit verhaal al grooter en grooter!
‘Drommelkaters!’ riep hij uit, ‘dan ben jij bij den jongen geweest, die mij 'n sneeuwbal tegen m'n hoed smeet!’
Piet verschoot van kleur, er nu pas aan denkend wat een domheid hij had begaan.
‘Nu ja,’ suste oom dadelijk, toen hij zag, hoe verschrikt Piet hem aankeek, ‘ik zal je niet kielhalen voor dat grapje, hoor.’
Moe en Pa lachten Piet hartelijk uit, nu hij zoo in de klem zat.
‘Ik heusch niet, oom, Hans ziet U - en ik -,’
‘Och jongen, loop naar de haaien!’ lachte Oom, ‘denk je nou, dat ik zoo'n sneeuwbal als een
| |
| |
moordaanslag beschouw? Ik mag dat wel. Maar kijk voortaan wat beter uit en loop geen menschen om. En luister nu eens, jongen; ik heb al een mooi plannetje met je vader besproken, namelijk, dat jij, als je tenminste lust hebt en een flink ontwikkeld mensch geworden bent, bij mij in Indië zult komen als administrateur op de koffieplantage. Wat denk je daarvan?’
Van blijdschap maakte Piet een sprong van zijn stoel, waarbij bij onvermijdelijk tegen de tafel tercehtkwam en zijn glas melk omwierp. En toen begon Oom te vertellen van Indië, van het leven op de plantage, en daardoor werd Piet zóó ingepalmd, dat hij dadelijk wel op reis had willen gaan. En als Moe niet geroepen had: ‘Piet denk om de school!’ dan had hij misschien om kwart over twee nòg naar oom zitten luisteren.
Tot zijn grooten schrik was het vijf minuten vóór twee. Haastig nam hij afscheid van pa, moe en oom, vloog de straat op, bonsde tegen een agent aan, kreeg een draai om de ooren en kwam hijgende in school aan, juist toen de bel luidde.
Toen men dien avond om vijf uur gegeten had en moe zeide, dat zij eerst tegen zeven uur visite verwachtte, stelde oom zijn neef voor, samen een kijkje in het stadje te gaan nemen. Piet had daar niets tegen en al wandelende kwam hij meer en meer tot de ontdekking, dat Oom toch wel
| |
| |
verbazend veel van hem moest houden. Was dat nu alleen om dien naam? Och, ja en neen. Oom was ongetrouwd en had op de koffieplantage bij Soerabaya een vrij eenzelvig leven, daar er in den omtrek slechts op groote afstanden beschaafde Europeanen woonden. Daarom was de ontmoeting met zijn petekind hem dubbel aangenaam, het vroolijke gesnap van den jongen over voetballen, zwemmen en schaatsenrijden klonk hem als muziek in de ooren, hij stelde levendig belang in Piet, al bemerkte hij nu en dan wel, dat de rakker niet bepaald een ‘snuggere piet’ was, hoewel toch ook alweer niet achterlijk of hardleersch. Oom zeide, dat hij voornemens was, in den Haag te gaan wonen, totdat hij weer naar Indië zou vertrekken. Als Piet nu goed zijn best deed en flink leerde, zou hij later de reis alléén naar Soerabaya mogen maken. Piet vond dit zoo heerlijk, dat hij heelemaal vergat om even te kijken naar een hem reeds bekende uitstalling van sport-artikelen, waarbij Oom juist was blijven stilstaan.
‘Zoo,’ spark Oom, ‘en hier woont zeker jullie leverancier?’
‘Juist Oom,’ zei Piet. ‘Ziet u wel wat 'n fijne balletjes? Er zijn dùre bij! Die daar kost wel zeven gulden vijftig.’
‘Dat is niet cadeau!’ lachte Oom.
‘Maar je kunt ook wel met een goedkoopere doen,’ spark Piet, ‘we zijn nu juist aan 't sparen
| |
| |
voor een nieuwen voetbal. De oude is zoo goed als op!’
‘Hm, hm,’ kuchte Oom. ‘Laten we eens naar binnen gaan.’
‘Dat kan niet, Oom, ze zijn van vier tot zes uur gesloten, zie maar, het staat op de deur.’
‘Hè, dat is jammer. Ik wou den bal maar vsat koopen, zie je.’
‘O, Oom hoe heerlijk! Meent u het heusch?’
‘Wel drommels, denk je, dat ik je voor den gek houd? Maar wat nu? Weet je wat, het wordt te laat, om te wachten tot de winkel weer open gaat. Ik zal je thuis het geld geven en morgen ga je met je vrinden den bal koopen. Goed?’
‘Best, heerlijk, Oom! Dank u wel, hoor!’
‘Afgeloopen - en nu naar huis, ik krijg trek in een lekker kop thee.’
Toen Piet den volgenden morgen op het schoolpleintje aan de leden van de Groenstedensche Voetbalclub vertelde, dat Oom Pieter de vereeniging een nieuwen bal zou vereeren, scheen er aan 't gejuich geen eind te komen. De hoofdonderwijzer kwam zelfs met een verbaasd gezicht aan de deur kijken, wat er toch gaande mocht zijn. En den heelen morgen zagen de jongens niets anders dan voetballen voor hun oogen dansen. Nauwelijks waren dan ook om twaalf uur de deuren geopend, of Piet Parker, Hans van Zetten en Toon Willers stormden naar buiten, regelrecht naar het hun zoo
| |
| |
bekende magazijn van sport-artikelen. Lang aarzelen deden ze niet, en het duurde geen tien minuten, of de club was in 't bezit van haar nieuwen voetbal. Ken pracht-exemplaar was het, en Piet streelde het geelbruine leder, dat stràk om de blaas gespannen stond.
‘Is-die hard?’ vroeg Toon.
‘Als een kei,’ beweerde Piet, en om het te bewijzen, knikkerde hij den bal tegen Toons neus.
Toon vond dat het nog al schikte.
Vol lof en bewondering over hun nieuw eigendom en telkens elkander wijzend op de degelijkheid van 't werk, vervolgden de jongens hun weg en waren eindelijk meer in de buitenwijken aangekomen. Al voortgaande wierp Piet telkens den bal tegen de straat, ving hem weer op en wees zijn makkers, hoe prachtig hij van den grond òpveerde. Ten laatste kon hij zijn verlangen niet bedwingen, om den bal eens een flinken kick te geven, en suizend vloog de bruine kogel boven de huizen uit.
‘Pas toch op, kerel,’ vermaande Hans, die verbazend bang was, dat de politie beslag leggen zou op den duur betaalden bal. Maar Piets voetballust was ontwaakt, en zonder zich aan den verstandigen raad van zijn makker te storen, liet hij den bal verbazende luchtschoten maken, tot opeens, door een ongelukkige wending van zijn voet, de bal naar links uitschoot en met kracht door de ruit van een benedenhuis vloog.
| |
| |
Rinkelend vielen de scherven.... en de nieuwe voetbal lag heerlijk te rusten onder de tafel in de voorkamer.
Verlamd van schrik keken de jongens naar de plotselinge verwoesting, nog niet ten volle beseffend, welke verschrikkelijke gevolgen er voor de club uit zouden kunnen voortvloeien. Bijna oogenblikkelijk werd de voordeur van het huis geopend en de woedende bewoner stoof op Piet af. De jongen voelde een stevige vuist zijn arm omklemmen, en een barsche stem riep hem toe:
‘Dat heb jij me gelapt, kwaje rakker! Als jij niet oogenblikkelijk die ruit laat maken, kan jij naar je bal fluiten, hoor!’
Voorbijgangers bleven staan en vormden een groepje. Piet met z'n boekentasch in de hand, stond als een beeld der wanhoop in het midden. Die ruit moest hij oogenblikkelijk laten inzetten, anders was de bal verloren! En Piet, nòch de anderen, hadden een cent meer op zak. Wat te doen, om de eer en den voetbal van ‘Leonidas’ te redden? Opeens vloog een reddende gedachte hem door het hoofd!
De bewoner van het huis vertelde onderwijl het misdrijf aan de omstanders. Piet stapte kordaat op hem toe en zei:
‘Ik zal uw ruit direct laten maken, mijnheer. Het was natuurlijk niet met opzet, dat ik het deed. Maar u moet beloven, dat u me den bal teruggeeft, als ik den glazenmaker heb gehaald.’
| |
| |
‘Haal jij maar eerst iemand om mijn ruit te maken; ik zou je bedanken om voor jou zoo'n onkosten te maken!’
Piet snelde heen en haalde in een naburige straat een verver, die de maat kwam nemen en spoedig met het inzetten van de nieuwe ruit begon.
‘Mag ik nu alstublieft den bal terug?’ verzocht Piet.
‘Kom hem maar halen,’ zei de bewoner en bracht Piet in de voorkamer. Die haalde zijn bijna verloren schat onder de tafel vandaan, kreeg nog een stevige vermaning te hooren en verliet haastig de noodlottige woning. Waarom de jongen zich met zijn makkers zoo snel uit de voeten maakte, begreep de bewoner van het huis eerst later. De ruit was ingezet.
‘'t Is in orde, mijnheer.’ spark de verver. 'k Heb de kwitantie maar bij me gestoken. 't Is één gulden vijftig, alstublieft!’
‘Wàt blief je!’ riep de man, ‘heeft die jongen je dan niet betaald?’
‘Die jongen? Welneen, meneer, hij kwam mij alleen maar zeggen, dat ik hier onmiddellijk een ruit moest inzetten!’
‘Honderd bommen en kanonnen!’ schold de bewoner, ‘wat een kanaljepak, wat een boeven!’
Maar hoe hij ook tierde en met de voeten stampte, het einde van het liedje was: betalen.
Piet en zijn makkers hadden verbazend veel pret
| |
| |
over de handige manier, waarop hij zich uit de klem had bevrijd. Hans van Zetten riep: ‘Piet, met de ruit was je weer de ongeluksvogel, maar je hebt
je er zoo kranig uitgered, dat ik je nooit weer dien naam zal geven. 't Was fameus!’ Zij gingen nu eerst huiswaarts, om vervolgens tegen half twee op het voetbalveld te verschijnen. Thuisgekomen, miste Piet zijn boekentasch. He, waar zou die gebleven zijn? Verloren op straat? Neen, dat kon niet. Wacht, misschien in den winkel laten liggen!
| |
| |
Dàt kon. Direct na de koffie liep Piet naar 't ledermagazijn. Niemand had daar de boekentasch gezien. En hoe Piet ook zocht, nergens kon hij het verlorene vinden. Dien middag voetbalde hij met een ongerust geweten.
's Middags bracht de oost een briefkaart voor hem, die aldus luidde:
Beste jongen,
Ge kent zeker wel het spreekwoord: baas boven baas? Welnu, gij zijt een hééle baas in het bedenken van leepe streken. Maar ik ook, vriendje, luister maar eens. Gij kunt tegen betaling van f 1.50 uw boekentasch terug krijgen, die gij hedenmiddag in uw verbouwereerdheid bij mij hebt laten liggen.
Tot ziens, kameraad.
P. de Water.
Verdrietig en totaal uit het veld geslagen legde Piet de briefkaart op tafel en ging daarop naar zijn kamertje, om er eens rustig te bedenken, hoe hij zich het best uit deze netelige positie kon redden.
Inmiddels was Oom in de kamer gekomen en vond daar de briefkaart, waarvan hij tevergeefs de
| |
| |
beteekenis trachtte te gissen. Dat zijn petekind weer iets had uitgehaald, dat stond bij hem vast, en 't woord verbouwereerdheid deed Oom al bij voorbaat om de grap glimlachen. Met de briefkaart in de hand ging oom naar Piets kamertje, waar hij den jongen met een beteuterd gezicht op den rand
van zijn bed zag zitten.
‘Wel baas, alweer in de misère?’ vroeg Oom, en hield hem de briefkaart voor.
Piet schrikte. Hoe kwam Oom daar aan? Ach ach, alweer laten liggen. Wat 'n sufferd, wat 'n ongeluksvogel was hij toch!
‘Vertel me eens, jongen,’ drong Oom aan, ‘wat is dat met die één-vijftig en die boekentasch?’
Met een verdrietig gezicht vertelde Piet nu zijn
| |
| |
avontuur, en toen hij gekomen was aan 't halen van dien vreemden glazenmaker, proestte Oom het uit, hetgeen nog véél erger werd, toen Piet verhaalde van zijn vermiste tasch. Nu brulde Oom bijna van het lachen, ging naast Piet zitten, hield zijn schuddenden buik vast en moest ten slotte de tranen uit zijn oogen vegen.
Maar Piet vond er niets vermakelijks aan, al had Oom nog zoo'n pleizier.
‘Hij is kostelijk!’ lachte oom, ‘je zit er in baas. Hahahaha! Ik had 't gezicht van dien kerel wel eens willen zien, toen de kwitantie gepresenteerd werd. Hahaha! Om je gewoonweg een baviaan te lachen! En wat denk je nu te doen?’
‘Ik weet niet,’ zei Piet zacht.
‘Gáán, natuurlijk! Wat dacht je dàn? Gáán, hoor, en direct! O, o, wat 'n heerlijke mop!’
‘Maar ik heb - geen - daalder,’ zei Piet verlegen, ‘hoogstens nog zeven centen...’
‘Zeven centen, hahaha! Da's alvast een begin. Vraag het op afbetaling! O jongen, ik lach me nog 'n krentenbol!’ omdat Oom toch veel van den jongen hield en hem niet in den steek wou laten, eindigde hij met te zeggen:
‘Nu, voor dezen keer zal ik de schade eens voor je betalen. Je hebt mij een vroolijk oogenblik bezorgd, maar zorg er voor, dat je niet op die manier voortgaat. Anderen zouden je gauw een sukkel noemen, en ik ken je te goed om niet te weten, dat
| |
| |
er uit jou nog een flink, degelijk lid van de maatschappij zal groeien!’
Door meneer de Water werd Piet uiterst beleefd en vriendelijk ontvangen. Maar toen Hans van Zetten later het verdere verloop van de historie hoorde, zette hij een bedenkelijk gezicht en zei:
‘Ik heb het mis gehad, Piet. Je bent tòch 'n ongeluksvogel!’
|
|