| |
.....de bal vloog juist tegen den hoed van een deftig heer.
| |
| |
| |
| |
[Een ongeluksvogel]
Eerste hoofdstuk.
Een mooi begin.
Sneeuw, overal sneeuw.
Niet maar zoo'n heel dun laagje, dat bij 't eerste zonnestraaltje weer verdwijnt, neen, wel een voet hoog lag ze. De arme paarden, die zwaarbeladen wagens moesten voorttrekken, hadden het meest te lijden, veel meer nog dan de dienstmeisjes, die, zoodra ze zich maar even op straat of aan de deur vertoonden, met een storm van sneeuwballen werden begroet. Maar wie de sneeuwvracht met luid gejuich ontvingen, dat waren de jongens van Groenstede, een aardig stadje in de buurt van Rotterdam. En vooral Piet Parker, een vroolijke snaak met blozend gezicht en een paar bruine kijkers, was uitbundig in zijn lof over de heerlijke sneeuw, die alles met een zwaren witten mantel had
| |
| |
bedekt. Piet was in feeststemming, niet alleen vanwege de sneeuw, maar ook omdat Moe heden haar verjaardag vierde. O, de jongen was dol op zijn moedertje, en heel vroeg in den morgen al, toen het nog bijna geheel donker was, had Piet haar met ontelbare omhelzingen gelukgewenscht en haar een keurig taschje ten geschenke gegeven, dat hij van zijn spaarpenningen gekocht had. Maar nauwelijks was het ontbijt naar binnen of Piet holde al naar buiten, dacht niet meer aan een jarige Moeder of een lachenden Vader en genoot op echte jongensmanier van die rijke winterweelde. Daar kwamen de kameraden al aan! Hoera, jongens, sneeuw! sneeuw! Wat een vracht! En de rakkers joelden dooréén, wentelden zich om en om, tot ze van onder tot boven witbepoeierd waren, wreven zich in, strooiden met volle handen sneeuwregens om zich heen, om ten slotte met een frisch-rood, lachend gezicht, schaterend nog om 't geproest van een ander, tegen een muur even uit te rusten. En als dan de eerste, dolle uitgelatenheid wat bedaard was, begonnen ze wat kalmer ballen te kneden, zoekend naar een mikpunt.
‘Hallo jongens!’ riep Piet Parker, ‘kom maar op! en ik zal je voor iederen bal er tien teruggeven!’
‘Kom, kom, Pietje, snij nu maar niet zoo op!’ plaagde een grootere jongen, Hans van Zetten, ‘je bent wel een groote schreeuwer, maar we zijn
| |
| |
toch heelemaal niet bang voor je!’
En tegelijk kreeg Piet een sneeuwbal op zijn neus, die lang niet mis was. Piet werd nu het mikpunt van alle jongens, en als hij voor iederen bal er tien had moeten teruggeven, had hij wel een week vacantie mogen vragen om ballen te maken.
‘Haha!’ lachte Toon Wilkers, die evenals Piet in de vierde klas zat, ‘hebben we je eventjes te pakken, vadertje? Hier heb je er nóg een, en diè is voor je verjaardag, en dié voor je kerstmis!’
Piet, nu van alle kanten met sneeuwkogels gebombardeerd, trachtte zich uit alle macht te weren, maar ze gunden hem geen tijd, ook maar één bal te kneden.
‘Halt, jongens! nu is 't genoeg!’ riep eindelijk Hans van Zetten. ‘Piet heeft er nu voor zijn praats aardig van langs gehad, en vier tegen één is wat te erg. Och, och, Piet, wat ben jij toch altijd een echte ongeluksvogel!’
Dat laatste woord was voldoende om Piet, die overigens een goedige jongen was, dòl te maken.
Met een snelle beweging greep hij een flinken bal, die nog onbeschadigd aan zijn voeten lag en wierp die met een krachtigen zwaai naar 't hoofd van Hans. Deze kon niet nalaten die beleefdheid te beantwoorden, maar Piet zag 't projectiel op zich af komen en bukte handig, waardoor de bal over hem heenvloog, juist tegen den hoed van een deftig heer. Dat had Hans zoo niet bedoeld en
| |
| |
oogenblikkelijk kozen de jongens het hazenpad. Piet deed dit echter met zoo'n wilde en onbesuisde vaart, dat hij zonder op of om te kijken tegen een tuinman aanstormde, die een kolossalen bloemenmand droeg. Door den geweldigen bons verloor de man zijn evenwicht en liet de bloemenmand vallen, die daardoor niet weinig beschadigd werd.
‘Duizend duivels,’ schreeuwde de tuinman, Piet bij den arm grijpend en op de bloemen wijzend, ‘ben jij heelemaal blind! Wacht vrind, ik zal je die schade betaald zetten! En zonder veel complimenten pakte hij Piet met zijn stevige tuinmanshanden beet, legde hem over een knie en gaf hem voor vier duiten op zijn zitvlak! Toen nam hij de beschadigde bloemenmand weer op en keerde boos en verdrietig terug. Ook Piet was boos en verdrietig, hetgeen er niet beter op werd, toen hij zijn pet bovendien miste. Hij begon er ijverig naar te zoeken en ontdekte haar tusschen een troepje straatjongens, die er mede aan 't voetballen waren.
Verontwaardigd en daardoor een beetje driftig stoof Piet op het troepje af, gaf den grootsten jongen een haal om zijn ooren, dat-ie suizebolde en een ander een duw in den rug. Toen greep hij zijn pet en wilde naar school gaan. Maar de straatjongens achtervolgden hem met sneeuwballen. Het troepje vijanden werd grooter naarmate Piet de school naderde. Doch op het schoolplein hadden Piets makkers al gauw gezien, dat één der hunnen
| |
| |
in gevaar verkeerde. Zonder eenige afspraak stormden zij met sneeuwballen, boekentasschen en andere strijdmiddelen op de aanvallers af, en deze, niet voorbereid op zoo'n plotselingen aanhang van Piet, namen overhaast de vlucht.
Piet had geen tijd, zijn ontmoeting met de
vreemde jongens te vertellen, maar Hans van Zetten kon toch niet nalaten onder 't naar binnengaan tot Piet te zeggen:
‘Je bent toch een echte ongeluksvogel, je hebt ook altijd wat!’
Meester Bellerman was een uiterst streng, zeer
| |
| |
nauwgezet onderwijzer, die geen vergrijpen in zijn klas duldde en iedere overtreding strafte. Een man van de wet. Stipte orde, precies op tijd beginnen, geen gelach of gepraat in de klas. dàt waren de dingen, waar meester Bellerman het allereerst op lette. De jongens waren bang voor dien meester, ze schreven bééldig mooi om geen standjes te krijgen, ze leerden alle lessen prompt van buiten, uit vrees voor straf. De jongens van meester Bellerman werden allemaal nauwkeurig netjes op hun werk, voorzichtig met hun boeken, zuinig op pen en potlooden. Alleen Piet Parker kon aan die strenge stiptheid niet wennen. 't Maakte hem zenuwachtig en beverig. Hij hield meer van gemoedelijkheid, maakte het zich liever wat gemakkelijker.
‘Taalschriften inleveren,’ sprak de onderwijzer en begon ze alvast op te halen.
De schriften zagen er keurig uit. Geen vlekje, geen smetje. Ze waren alle nog eens gekaft met een lichtgeel, glanzend papier.
Piet grabbelde in zijn lessenaar. Waar was het taalschrift? O wacht, daar had je het al. Hè gelukkig. Alstublieft, meester.
‘Ik vroeg je taalschrift, Piet,’ verduidelijkte meester, 't cahier weer neerleggend op de bank.
‘Jawel meester, dit is...’
‘Je sómmenschrift, Piet.’
‘O, dan heb 'k me vergist.’
| |
| |
Weer grabbelden Piets handen in den lessenaar. Zijn taalschrift, goéie genàde, waar wàs dat akelige taalschrift nou?
‘Heb je 't niet Piet? Zég het dan asjeblieft!’
‘Neen meester, 'k zie het niet.’
‘Heel goed. Vanmiddag tweemaal de oefening blijven maken. Wie volgt.’
Piets lippen trilden. Alweer er bij! Nog geen twee minuten op school, of reeds gestraft. Och och, wat was hij toch een ongeluksvogel!
‘Stommerd,’ fluisterde Gerard Breedendam, die naast hem zat, ‘je schrift ligt op den grond.’
Snel bukte Piet zich... en ja daar lag 't verloren schaap.
‘Meester, ik heb mijn taalschrift al!’
‘Hoe kom je er nu ineens aan?’
‘'t Lag op den grond, meester.’
‘Zoo, en is dat de plaats voor je schriften? Ik zal je een slechte aanteekening geven voor je verregaande slordigheid en je maakt voor mij vanavond thuis het werkwoord: niet slordig zijn. Wie volgt.’
Piet beet zich op de lippen, maar hield zich goed. Daar hij in de voorste bank zat, konden de andere jongens zijn gezicht niet zien. Maar het stond er op 't oogenblik niet vroolijk bij. De schriften waren opgehaald en de jongens zouden schriftelijk rekenen. Dat gebeurde in school op de lei, thuis in het cahier. De sommen werden op 't bord geschreven
| |
| |
en een oogenblik later hoorde men niets dan 't geluid der griffels op de leien.
Meester Bellerman zette een stoel nabij de voorste bank en begon de taalschriften te corrigeeren.
Piet had met een zucht de eerste breuken op z'n lei geschreven, zonder echter hun gezamenlijke waarde te berekenen, want al heel gauw dansten de cijfers hem voor de oogen en verviel hij in een treurig gepeins.
Straf, altijd maar straf. En waarvoor eigenlijk? Omdat zijn schrift op den grond lag. Een ander zou 't natuurlijk van. te voren hebben gezien en opgeraapt, maar hem trof altijd de zweep! Hij zat in het hoekje waar de meeste slagen vielen. Piet beklaagde zichzelven. 't Was altijd zoo geweest: Piet was de zondebok, altijd had hij 't gedaan! En juist vandaag, nu Moe jarig was en thuis feest zou zijn, moest hij op school 't weer zoo ongelukkig treffen. Was 't vanmorgen op straat al niet begonnen? Waarom moest hij juist bukken en Hans dien heer treffen? Waarom moest juist hij den tuinman ómloopen en een pak slaag krijgen, zijn pet verliezen en per slot van rekening door een troep straatjongens nagezeten worden? Ja, dit was wél een ongeluksdag en hij een rechte ongeluksvogel. Maar wie weet, hoe prettig de dag nog kon eindigen, zoo dacht hij verder. Oom Pieter, zijn peetoom, die jaren geleden naar Indië vertrokken was, zou juist heden terugkeeren. Oom was een
| |
| |
leuke baas, tenminste, dit had Piet opgemaakt uit de vele aardige brieven, die oom uit Soerabaja stuurde en waarin hij heel wat typische teekeningetjes maakte. Hè, als oom nu maar eens een gezellige bui had, net als in zoo'n brief, en niet mopperde of bromde, want daar werd hij weer zenuwachtig en beverig van! Die Oom! Hoe zou hij er wel uitzien? Piet kon zich zijn gezicht niet meer herinneren, 't was dan ook al zoo lang geleden! Zijn verlangen naar oom werd sterker, en als hij nu...
‘Piet, laat me je sommen eens zien!’ klonk opeens meesters stem.
Piet schrikte geweldig, liet z'n griffel vallen.
Meester nam z'n lei, staarde den jongen met verbazing aan. ‘Nog niets?’
‘Meester, ik - ik - heb...’
‘Nog lui op den koop toe! Je blijft om twaalf uur je sommen maken, en niet naar huis voor ze heelemaal af en goed zijn.’
Piet bukte zich over zijn lei en trachtte met geweld de tranen te weerhouden, die hem in de oogen opwelden. Maar na schooltijd wierp hij zich met verdubbelde woede op de sommen, waarvoor hij echter tòch ruim een half uur noodig had, mocht vervolgens heengaan, rende als een dolle de school uit en naar huis en kwam tenslotte eerst om kwart voor éénen thuis met de pet van een anderen jongen op het hoofd.
Zoo'n ongeluksvogel!
|
|