mooi beest, ‘dat niet eens loopen kan.’
‘Nou, maar het kan me niets schelen, wat jij zegt, ik verdrink dat beest niet!’
‘Dan zal ik het doen,’ zei Japie, en hij kwam met de steenen aandragen.
‘Ja, dùrf eens!’ tartte Loe. ‘Raak hem 's an, dan zal je mijn kneukels eens voelen!’
‘Dacht je, dat ik bang voor jou was?’
‘Ik zeker van jou?’
‘Die man heeft ons toch 'n stuiver gegeven, om dien hond te verdrinken?’ vroeg Japie.
‘Ons? Ons? Ik heb 'm gekregen. Jij niet!’
‘Dat zullen we wel eens zien!’
‘Ja, dat zullen we zèker eens zien!’
‘Wat wou jij dan met dien hond beginnen?’
‘Z'n poot beter maken en dan houd ik hem.’
‘Dat mag toch niet voor je moeder.’
Loe floot een deuntje.
‘D'r mag zoovéél niet,’ sprak hij luchtig, ‘maar daarom doe ik het toch.’ Maar opeens schoot hem een prachtig plan te binnen.
‘Zeg Japie, jij hebt 'n rolwagen, hè?’
‘Nou, wat zou dat?’