| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Aan het ontbijt besprak de burgemeester nog even de plannen voor het kinderpartijtje, en kreeg van Dalen, de ontrouwe dienstknecht, het bevel om den man met de poppenkast eens te laten komen. Van Dalen vroeg, waar die man logeerde, en toen de burgemeester antwoordde, dat dit hoogstwaarschijnlijk in ‘de Zwaan’ zou zijn, werd de knecht zoo wit als een doek.
In de Zwaan! En de eenige slaapplaats voor reizigers was in het kelderhokje, waar de gestolen portefeuille verborgen was! In dat geval zou de man met de poppenkast het gesprek gehoord kunnen hebben. Van Dalen had geen rust. Hij ging zoo spoedig mogelijk naar de Zwaan, en hoorde daar tot zijn grooten schrik, dat Huibert Tjerkstra wèrkelijk daar dien nacht gelogeerd had. Laval, de knecht van den herbergier, was in geen velden of wegen te zien! Zoo kwam de gedachte bij van Dalen op, dat Laval zich met den buit uit de voeten gemaakt had, toen hij bemerkte, dat er iemand in den kelder geslapen had! Toch wist de kerel zich
| |
| |
te beheerschen, toen hij Huibert de boodschap van den burgemeester overbracht.
‘Hoor ik goed?’ vroeg Huibert hem, ‘bij den burgemeester zegt ge?’
‘Jawel, ge moet tegen twaalf uur even aankomen, om met den burgemeester een en ander te bespreken.’
‘Goed, ik zal er zijn,’ sprak Huibert, en bijzichzelven dacht hij: dan ben ik tevens aan het juiste adres om den diefstal aan te geven. Daarop riep hij Victor, en samen gingen zij de poppenkast eens aan een geduchte schoonmaak onderwerpen.
Een voorstelling bij den burgemeester, sapperloot, dat was niet mis! De poppen, het beste stel natuurlijk, moesten er prachtig uitzien, de kast zélf blinken van netheid, 't mooiste Jan Klaassenstuk moest vertoond worden. En dan zouden later wel de notaris, de gemeenteontvanger, de leden van den gemeenteraad, de dokter en alle voorname heeren den man met de poppenkast op hun kinderfeesten laten komen. Huibert zou algemeen bekend, ja misschien wel ‘beroemd’ worden! En vervuld van deze vroolijke, hoopvolle gedachten werkte Huibert ijverig
| |
| |
voort aan het in orde brengen van zijn poppentheater voor het feest van dezen avond.
Er was groote opschudding in het huis van den burgemeester. Deze had al dadelijk na het openen van zijn brandkast de zware portefeuille gemist. Niemand in huis wist er iets van. Ook van Dalen beweerde nergens van te weten. Alle gedachten aan den verjaagdag van den kleinen Anton en zijn avondpartijtje waren verdreven door de verschikkelijke tijding van den diefstal.
Méér dan achttienduizend gulden! En het was niet eens burgemeesters eigendom, hij had het slechts in bewaring voor een vriend, die het elken dag weer kon komen halen!
Burgemeesters wanhoop was onbeschrijfelijk!
Dadelijk trok hij met Brugge, den veldwachter, op onderzoek uit, maar in het heele dorp was geen landlooper of bedelaar te ontdekken, op wien eenige verdenking kon vallen.
Teleurgesteld, verslagen door al die vruchtelooze pogingen om eenig spoor van den brutalen, maar handigen dief te ontdekken, keerde de Burgemeester op zijn kamer terug. Kort daarop meldde
| |
| |
van Dalen, de knecht, hem de komst van Huibert Tjerkstra.
De Burgemeester was op 't oogenblik heelemaal in geen stemming, om over poppenkast-vertooningen te praten, en antwoordde onverschillig:
‘'t Is goed. Laat hem maar even hier.’
Huibert Tjerkstra trad binnen. Burgemeester sprak niet veel, vroeg alleen wat Huibert voor dien avond rekende en liet verder alles aan hem over.
‘Ja,’ voegde hij er bij, ‘je zult wel denken, wat is de burgemeester onvriendelijk! Maar er is hier vannacht iets verschrikkelijks gebeurd; ik heb net zooveel plezier in feestvieren als een kip om gebraden te worden. Ik ben bestolen voor meer dan achttienduizend gulden, die hier veilig en wel in mijn brandkast geborgen waren.’
Verrast keek Huibert op, en sloeg zijn hand reeds op den binnenzak, waar de dikke geldtasch zat.
‘U, burgemeester?’ vroeg hij, met groote oogen.
‘Ja, waarom vraag je dat zoo? Weet jij soms iets?’
Bijna had Huibert ‘ja’ geantwoord, maar een gedachte die plotseling in hem opkwam, deed hem dit woord zwijgen.
| |
| |
‘Ik heb er wel van hooren praten, burgemeester,’ sprak hij na een oogenblik, ‘maar ik wist niet, dat het geld van u was.’
‘Ja,’ antwoordde de burgemeester, somber voor zich heen starende, ‘méér dan achttienduizend gulden, en wie weet of ik er ooit een cent van terugzie!’
‘Het gerecht en de politie zal de daders wel vinden, burgemeester. In dezen tijd is het lang niet gemakkelijk om met zóóveel gestolen geld over de grenzen te komen.’
De burgemeester zweeg, en keek peinzend naar de bloemen op het tapijt.
De gedachte, die Tjerkstra deed verzwijgen, wat hij wist, was lang geen slechte! Wilde Huibert misschien de zwaar gevulde geldtasch achterhouden en voor zichzelf bewaren? Verre van dat: hij had een prachtig idéé, een plan, dat zijn poppenkast een plotselinge vermaardheid zou doen verwerven!
‘Burgemeester,’ vroeg Huibert eindelijk, ‘zal nu het kinderfeest tóch doorgaan?’
‘Wel natuurlijk!’ was het antwoord. ‘Deze ongelukkige gebeurtenis behoeft volstrekt geen reden
| |
| |
te zijn, om den kinderen hun plezier te ontnemen!’
Afgesproken burgemeester, ik zal op tijd present zijn!’
Huibert Tjerkstra vertrok, bij zich zelf overleggende: dat deze dag vele kinderen blijde, den burgemeester gelukkig en zijn poppenkast allerwegen beroemd zou maken, en bovendien nog twee dieven in de gevangenis zou brengen.
't Kinderfeest was in vollen gang.
Er was gedanst en gezongen, gespeeld en gegeten en gedronken. Nu was de aandacht gevestigd op de groote poppenkast, die in de serre stond en het tooneel naar de kamer gekeerd had, waar een twintigtal aardige krullebollen het opgaan van 't scherm met ongeduld te gemoet zagen.
Eindelijk - daar tingelde het belletje.
't Roode gordijn ging omhoog.
Het stuk begon.
‘Hahaha!’ lachte Jan Klaassen, ‘wat heb ik vandaag een pret! Vanmorgen ben ik uit mijn bed gerold, precies met mijn neus tegen den poot van
| |
| |
de tafel... Er is zoowaar een heele deuk in gekomen, in den poot bedoel ik. En toen heb ik den vloer geveegd met een lucifershoutje, dat de stofwolken uit het raam vlogen en de brandspuit voor de deur kwam. Ach, ach, wat heb ik toch gelachen!’
Een agent verscheen achter Jan Klaassen en tikte hem op den schouder.
‘Zeg ereis, Jantje, ga jij eens even mee naar 't bureau. Ik kom je halen!’
‘Kom je me betalen? Dat is aardig van je,’ lachte Jan.
‘Ik kom je halen! riep de agent. ‘Je hebt gestolen.’
‘Zolen? Ja, ik heb zolen aan mijn schoenen!’
‘Geen praatjes, je bent een dief!’
‘Ja, ik ben lief, dat weet ik wel. Maar zeg eens, wàt heb ik gestolen?’
‘Jij hebt de geldtasch van den burgemeester weggenomen!’
De kinderen luisterden in nog grooter spanning, want het bericht van den diefstal was als een loopend vuurtje door het heele dorp gegaan.
‘Hahahaha!’ lachte Jan Klaassen, ‘hou op, ik
| |
| |
lach me nog een bloedneus hahaha.’
‘Durf je daarom te lachen?’ riep de agent.
‘Welzeker. want ik ben de dief niet!’
‘Wie dan?’
‘Hoor eens, braaf en dapper agentje, ga jij nu hier achter 't gordijn zitten, dan zal ik je straks den dief aanwijzen.’
‘Pas op, Jan, als je mij voor den gek houdt, hoor, want ik zet je achter slot en grendel!’
‘Zet maar liever een kopje koffie, vadertje!’
Jan Klaassen sprong en danste heen en weer, en stootte opeens tegen een man aan, die door den schok met zijn hoofd tegen den muur vloog.
‘Au, au, dat is gemeen!’ riep de man.
‘O, beste vriend,’ zei Jan, ‘neem mij alsjeblieft niet kwalijk.’
‘Pas op, als je 't weer probeert,’ dreigde de ander.
‘Ik zou het niet durven laten,’ zei Jan. ‘Maar zeg eens, jij heet van Dalen, he?’
‘Ja,’ zei de man, ‘hoe weet je dat?’
‘Ik weet àlles! Ik weet ook, dat jij een heeleboel geld hebt!’
| |
| |
‘Wat zeg je daar? Ik?’
‘Ja, ja, mannetje. Kijk maar niet zoo zuur, stil maar, ik zal mijn mond wel houden, maar dan moet je mij óók wat geven!’
‘Nu, dat is goed. Hoeveel wil je hebben?’
‘Honderd gulden!’
‘Dat is te veel, hoor.’
‘En je hebt meer dan achttienduizend gulden uit de brandkast van den burgemeester gestolen!’
‘Stil, Jan, stil toch, verraad mij niet!’
‘Geen denken aan, hoor.’
‘Luister eens, Jan Klaassen, weet je een goed plaatsje, om het geld te verbergen?’
‘Welzeker, bij ons in huis.’
‘Goed, dan zal ik de portefeuille straks bij je brengen, en dan krijg jij honderd gulden van me.’
‘Afgesproken, en nu gauw het geld gehaald, hoor, anders zal ik je met je neus in den muur boren, dat je in geen weken een stap kunt doen!’
Hoe langer hoe grooter werd de spanning van al de luisterende menschen in de kamer. De burgemeester zelf, die in de achterste rijen zat, wachtte
| |
| |
met ongeduld de ontknooping van dit stuk af. Allen waren vol verbazing en begrepen niet, waarom de poppenkast dit stuk vertoonde, dat voor het gezin van den burgemeester niet anders dan erg onaangenaam moest zijn.
Daar kwam Katrijntje aan.
‘Och, mijn beste Jan, daar is een man in huis gekomen, en die heeft een groote tasch vol geld gebracht.’
‘En waar is die man?’
‘Hij is dadelijk weer weggeloopen, maar hij komt straks terug. Stil, daar is hij al.’
De pop, die Van Dalen voorstelde, kwam op Jan Klaassen toe.
‘Ziezoo Jantje, het geld is in je huis, en jij krijgt de honderd gulden!’
‘Mooi!’ zei Jan, ‘en weet je, wat jij krijgt? Honderd maanden gevangenisstraf. Hola, agent, kom eens hier.’
‘Hier ben ik al. Zoo, meneer de inbreker, jij bent een knappe bediende hoor, om je burgemeester zoo te bestelen! Allo, met me mee naar 't politiebureau!’
| |
| |
De dief werd weggebracht.
‘En nu, Katrijntje,’ zei Jan Klaassen, ‘zullen we het geld aan den eigenaar teruggeven!’
Jan Klaassen verdween en kwam dadelijk daarop weer terug... met de portefeuille.
‘Ziedaar, burgemeester,’ sprak Jantje, ‘hier is het gestolen geld terug, ik hoop, dat er niets aan ontbreekt. Laat dadelijk den wèrkelijken van Dalen gevangen nemen, want hij is de dief, en Laval, de knecht van “de Zwaan”, is zijn helper geweest!’
Vol verbaasde vreugde nam de burgemeester de gestolen portefeuille uit de kleine handen van Jan Klaassen aan, en met een luid gejuich en oorverdoovend handgeklap en voetgetrappel zakte het scherm voor den eersten keer!
Het verdere gedeelte van het feest verliep onder de grootste vreugde. En wat Huibert verwacht had, gebeurde ook, zijn poppenkast was opeens beroemd geworden. Iedere courant vertelde aan de lezers, hoe de groote, brutale gelddiefstal bij den burgemeester te G... door de poppenkast van Tjerkstra was aan het licht gebracht, en het gevolg daarvan was, dat er maar één roep door het land ging over
| |
| |
het poppentheater van Huibert Tjerkstra! Iedereen wilde hem laten komen, iedereen wilde de beroemde poppenkast zien, de couranten kwamen telkens en telkens weer met nieuwe berichten.
De burgemeester heeft Huibert rijk beloond, zóó rijk, dat hij niet langer meer met zijne poppenkast door het land trok, maar zich in een groote stad kon vestigen als leider van kinderfeesten. Sinds dien tijd had hij ruim zijn brood, en menig kind heeft een prettigen feestavond te danken gehad aan
Den man met de Poppenkast.
|
|