De man met de poppenkast
(ca. 1917)–Chr. van Abkoude– Auteursrecht onbekend
[pagina 33]
| |
vriendelijk tusschen het omringende groen uit. De burgemeester was rijk, en hij was, evenals zijn vrouw en kinderen, bij de dorpelingen algemeen geacht en bemind. Die kinderen waren met hun vieren, Theo, Suze, Anton en Jo. Anton, de kleinste der jongens, zou juist den volgenden dag zeven jaar worden. Altijd werden de verjaardagen met veel vroolijkheid gevierd, maar voor Anton was er nog nooit een èchte kinderpartij geweest. Hij was dan ook wel een beetje jong daarvoor. Maar dezen keer hadden zijn ouders hem beloofd, dat hij zijn vriendjes en kennisjes mocht vragen, want dat er ter eere van zijn zevenden verjaardag een partijtje zou worden gegeven. Dit plannetje was echter één dag te voren opgekomen, en alles moest nog in orde worden gemaakt. Er was geen tijd genoeg om een goochelaar uit de stad te laten komen, en daardoor wist de burgemeester niet best, waarmee hij de kinderen zou bezighouden. Maar Theo, de veertienjarige zoon, had heel toevallig verteld, dat hij onderweg, even buiten 't dorp den man met de poppenkast gezien had, en daarop hadden de burgemeester en Mevrouw het plannetje opgevat, om dien man zijn poppen te | |
[pagina 34]
| |
laten vertoonen. Dat zou dan al een heel aardig nummer van 't programma worden. Verder bespraken de ouders nog een en ander omtrent het feestje voor hun jarigen Anton, en werkelijk, toen alles vastgesteld en besproken was, beloofde het een verbazend prettige kinderpartij te worden. Het was al laat geworden - elf slagen dreunde de dorpstorenklok door de donkere nachtlucht. Alles was ter ruste, doodsche stilte hing over den weg. Bij de kromming een paar lichtjes van een olielantaarn bij den ingang van 't dorp, op den buitenweg alles donker en stil. Geen sterretje was te zien, donkere wolken hadden zich als een groot nachtgordijn voor de mooie twinklende diamantjes geschoven. 't Begon te regenen. Brrr... hoe warm die mooie zomerdag ook geweest was, de nacht was tamelijk koud en nat! Maar niemand had er in 't dorp last van, iedereen lag te bed, onbewust van regen en wind... Stil... wie kwam daar aan? Wie wandelde daar nog zoo laat over den weg? Zeker een dorpsbewoner, die zich naar huis begaf. Kijk, daar hield | |
[pagina 35]
| |
hij stil bij 't hek van de burgemeesterswoning. Zou hij daar nù nog aanbellen? De vreemde wandelaar zette zich aan den kant van den weg, ondanks den regen, en keek oplettend naar de ramen van de villa, waar de burgemeester en de zijnen rustig sliepen. De vreemde wachtte... Eindelijk hief hij luisterend het hoofd op, keek behoedzaam van achter een boom over den weg. Daar naderde nòg iemand. En die andere wandelaar hield óók stil bij 't hek van de villa. Toen stond de eerste op en spoedig hielden zij een fluisterend gesprek. ‘Zoo, we zijn er. Hoe laat is 't nu?’ ‘Bij half twaalf, denk ik.’ ‘Mooie tijd. Heb je de ijzers bij je?’ ‘Onder mijn jas.’ ‘Vooruit dan, aan 't werk. Denk aan onze afspraak: ik naar binnen en jij houdt de wacht.’ Zijn dàt wandelaars? Loop heen, dieven zijn het! Word wakker, burgemeester, Mevrouw! Word wakker, Theo, Suze, Anton, Jo. Er staan dieven aan 't hek. - Straks zullen ze 't huis binnendringen! | |
[pagina 36]
| |
Niemand hoorde iets, allen waren in diepen slaap verzonken!’ In twee tellen waren de beide mannen over 't hek geklauterd en stonden in den tuin. Voorzichtig sluipend langs de paden bereikten zij de villa. Wie - wie waren deze mannen, die te middernacht het huis van den burgemeester wilden binnengaan? Stil - praat zachtjes - de een was Laval, de knecht van den herbergier, bij wien Huibert logeerde, de ander - welnu, dat is niemand anders dan de huisknecht van den burgemeester, die in een klein huisje aan den dorpsweg woonde en Van Dalen heette! Van Dalen vertoefde een groot gedeelte van den dag in het huis van den burgemeester, hij wist overal den weg en had zich op slinksche wijze een sleutel van de buitendeur weten te verschaffen! Zachtjes - geruischloos bijna - stak hij dien sleutel in het slot. De deur draaide langzaam open... bleef echter opeens steken, omdat de ketting aan de binnenzijde erop zat. | |
[pagina 37]
| |
Van Dalen stak de hand door de nauwe deuropening en lichtte den ketting uit den haak. Toen trad hij binnen en liet Laval op den uitkijk staan. Op de vloermat deed hij z'n schoenen uit en sloop op de teenen door de gang. Nu de trap op, één - twee, langzaam aan - stil! wat was dat? Hoestte daar iemand in de slaapkamer? Neen, 't was misschien verbeelding geweest. Ha, daar was hij op de eerste verdieping. Weer een gang. De achterste deur - dáár moest hij wezen: de werkkamer van den burgemeester! Op de teenen ging hij naar de deur - draaide den knop om, die kraakte. Van Dalen hield den adem in... Maar alles in huis bleef stil. Toen deed hij de deur open en stond in de kamer. Flauw waren de meubels te onderscheiden. De regen kletterde tegen de ramen. Recht ging de dief op een ijzeren brandkast toe, die in den hoek stond. De ontrouwe huisknecht had al dagen te voren dit zware smeedwerk bestudeerd, en wist reeds, hoe hij de ijzeren deur zou kunnen openen. | |
[pagina 38]
| |
In het donker, op 't gevoel, bang om licht te ontsteken, gelukte het hem de zware deur te ontsluiten. Hij nam, zeker van z'n zaak, een zware, goedgevulde portefeuille van de bovenste stalen plank, en stak die in zijn binnenzak. De deur sloot hij weer behoorlijk, zette alles op zijn plaats en deed ook de deur der kamer weer dicht. Even behoedzaam als daar straks verliet hij het huis. Buiten trok hij zijn laarzen aan... en sloop zwijgend met zijn metgezel naar den uitgang. En àl maar regende het...
Huibert Tjerkstra kon dien nacht den slaap maar niet vatten. Rusteloos had hij zich om en om gewend, hoorde voortdurend het kletteren van den regen tegen het kleine kelderraampje, en bleef eindelijk maar wat rechtop in zijn bed zitten, omdat hij toch niet slapen kon. Hij dacht aan de goede zaken, die hij weder in dit dorp hoopte te maken, dacht aan Victor en Ami, zijn trouwe lotgenooten. De torenklok sloeg één. Eén uur al, dacht Huibert. Over enkele uren | |
[pagina 39]
| |
zal het weer dag zijn. Er is veel werk vandaag, de kast moet eens flink schoongemaakt worden, vóór we er een voorstelling mee geven, de poppen dienen nagezien te worden, en... Stil - wat hoorde hij daar? Kwam daar iemand het trapje af? Huibert luisterde in spanning en stootte zachtjes tegen den elleboog van Victor, die zoo zwáár ademhaalde. Het neusgeluid hield op. ‘Ziezoo,’ hoorde Huibert iemand zeggen, ‘de buit is binnen, en 't moet een knap heer zijn, die 't hier zal vinden. Kijk, achter die leege wijnvaten is een gat in den vloer, waar juist een tegel overheen past. De portefeuille is daar goed bewaard. Niemand zal ze daar zoeken.’ ‘Goed en wel,’ antwoordde een andere stem, ‘maar als de herbergier de vaten nu eens toevallig verplaatst en den lossen tegel ontdekt?’ ‘Geen nood,’ sprak de eerste weer, ‘als dat noodig is, laat de baas mij dat werkje doen en blijft zelf in z'n buffet zitten. Trouwens, morgenavond halen we de tasch weer weg, nietwaar?’ ‘Heb je wel goed geteld... er is immers | |
[pagina 40]
| |
achttienduizend duizend gulden, nietwaar?’ ‘Op z'n minst, want de rest... Wat is er, wat kijk je ineens vreemd?’ ‘Ik meende wat te hooren in den kelder.’ ‘Dat zullen de ratten zijn, er is in geen dagen iemand hier geweest en de heele kelder staat vol vaten en flesschen. Kom - nu weer voorzichtig naar buiten.’ De traptreden kraakten. Het deurtje werd opengedraaid en kort daarna weer zachtjes toegetrokken.
Met klimmende verbazing had Huibert Tjerkstra dit gesprek aangehoord. Hij verheugde zich over zijn slapeloosheid en was overtuigd, dat dit zoo moest zijn om het verdere verloop van de misdaad te beletten. Nog wel een kwartier bleef hij luisteren, of een der roovers ook zou terugkeeren. Maar alles bleef stil. Huibert achtte het nu beter om tot het aanbreken van den dag te wachten, daar hij in de donkere kelderruimte den weg niet wist en hoogstwaarschijnlijk door het omgooien van flesschen een alarmeerend lawaai zou maken. Hij trachtte daarom | |
[pagina 41]
| |
nog enkele uren te slapen, maar hoeveel moeite hij ook deed, telkens weer dreven de gedachten aan het gestolen geld en brutale dieven alle vermoeienis en slaap op de vlucht. Toen dan ook de eerste zonnestralen hun verkwikkend licht door het kleine kelderraampje goten, was Huibert nog even wakker als te middernacht. Maar nu ook achtte hij het oogenblik gekomen om de verborgen portefeuille te zoeken. Zonder Victor te wekken stapte hij uit bed, kleedde zich schielijk wat aan en had spoedig de vaten in het oog, waarachter zich de losse tegel moest bevinden. Hij behoefde ze zelfs niet eens opzij te schuiven, want de vaten waren niet zeer hoog en Huibert had al spoedig de bergplaats van het gestolene ontdekt. Toen nam hij de portefeuille uit het gat, dekte dat weer met den tegel en borg de tasch in zijn binnenzak met het voornemen, die zoo spoedig mogelijk aan den eigenaar, die hem echter nog onbekend was, terug te bezorgen. |
|