| |
Tweede hoofdstuk.
Moor was een jonge, sterke, gezonde hond. Zoolang zijn poot nog niet genezen was, bleef hij zoo zoet als een lammetje, maar toen na vijf weken baas Bouwens het verband er afgenomen had en de eerste stijfheid weer uit het lichaamsdeel verdwenen was, leerde men pas den waren aard van Moor kennen. De koopman had gelijk gehad: Moor kon niets anders dan veel eten, spelen en alles stuk bijten. Hij vloog als een razende door het huis, greep de kat bij haar staart, slingerde haar met een zwaai door de kamer, stoof de gang door, trok Daatje aan haar rokken mee en verdween vervolgens door de achterdeur met een of ander gekaapt voorwerp in den bek. In dat opzicht stemde hij met Loe overeen: zij waren geen van beiden te regeeren. Gedurende de weken, dat Moor met den zieken poot thuis lag, gedroeg Loe zich op de school, die
| |
| |
inmiddels weer begonnen was, tamelijk geregeld. Meester Schuur was al blij, meende zelfs, dat hij den jongen voor goed in zijn macht had en liet ook niet na, dat af en toe eens te laten merken.
Maar daarvan bleek de rakker in 't geheel niet gediend. Misschien ook, dat meester Schuur den jongen op een heel verkeerde manier aanpakte, maar hoe het zij, de plotselinge braafheid van Loe bleek slechts van tijdelijken aard te zijn. Op zekeren morgen hadden de twee vrienden afgesproken nooit meer naar school te gaan en kwamen bij de eerste uitvoering van dat voornemen juist Daatje tegen, die een boodschap deed.
‘Wat is dat rakker, loop je alweer op straat?’ riep ze vol verontwaardiging uit.
‘'t Kan me niets schelen,’ zei Loe. ‘De meester heeft ons geslagen en we hebben ècht niks gedaan.’
‘Nee, dat geloof ik,’ spotte Daatje. ‘Lekkere dieren zijn jullie. 'k Zal het aan je moe zeggen, hoor.’
Loe trok een gezicht en floot.
‘Fúúú! Zeg wat je wil.’
‘Jij bent net zoo'n smeerpoets als die hond. Hij heeft een stuk vleesch uit de keuken gestolen
| |
| |
en is het dorp ingerend. Ik heb hem niet kunnen krijgen.’
‘Lekker!’ juichte Loe. ‘Net goed voor je klikken!’
‘Je moest je schamen!’ vinnigde Da, ‘voor galg en rad groei je op!’
Loe lachte haar vierkant uit en schoot met Japie den weg af, om te zien waar Moor ergens uithing.
Ze vonden hem bij een grasberm aan den kant van een sloot, waar hij aan 't dollen was met een anderen hond. Loe floot hem, Moor spitste de ooren, bleef staan en holde daarop met groote sprongen naar de jongens.
‘Ben je daar, Moortje!’ vleide Loe, den hond bij de voorpooten in bedwang houdend. ‘Ja, hij is zoet, stil maar. Wat hebbie gedaan, stouterd? Vleeschie gestolen uit de keuken? Pas op hoor, leelijke snoeperd!’
Toen liet hij den hond weer los, die oogenblikkelijk door een luid geblaf en een woest heen-en-weer-gespring zijn blijdschap over de komst van zijn kleinen baas te kennen gaf.
‘Ik heb een plannetje,’ riep Loe op eenmaal, ‘willen we eens op reis gaan?’
| |
| |
‘Waar naar toe?’
‘Naar... nou, dat weet ik zoo niet. De heele wereld door, je zult eens zien, wat een pret wij hebben. Eerst gaan wij naar Rotterdam, daar heb je prachtige winkels, waar ze 't fijnste speelgoed hebben. Echt, jò, mooie locomotieven en spoorbruggen en van die fijne soldaten, heele doozen vol! Zeg, ga je mee, Japie?’
Japie bezweek voor de bekoring van al de opgenoemde heerlijkheden en besloot mee te gaan.
‘En dan,’ vervolgde Loe, alsof hij zèlf geloofde, dat het waar was, ‘gaan we met zoo'n groot schip naar Amerika en daar ligt zóó maar het goud op de straten.’
Zoo pratende wandelden ze heel gezellig de armen om elkanders schouders geslagen, het dorp uit en hadden weldra de plek bereikt, waar ze onlangs Moor zouden verdrinken. En het leek wel, alsof het beest die plaats niet vertrouwde, want nauwelijks had hij den veenplas bemerkt, of hij maakte rechtsomkeert en holde naar het dorp terug.
't Was lekker warm weer en de jongens gingen wat aan den waterkant zitten. Het oeverriet wuifde
| |
| |
zachtjes in 't suizende morgenkoeltje. Aan den overkant staken een paar watermolens vroolijk de wieken in het gouden zonlicht, scherp afstekend tegen de blauwe lucht. In de verte loeide een koe.
‘Kijk eens,’ riep Loe, die een poosje in dezelfde richting had zitten turen. ‘Kijk eens, ligt daar niet een bootje?’
‘Ja,’ zei Japie. ‘Wou je varen?’
‘Waarom niet?’
‘Durf je?’
‘Ik wel. Ga je mee?’
‘En als de man van de boot nu komt?’
‘Dan zijn wij er ook! Vooruit, wat hindert dat nou, of wij even gaan varen?’
Het bootje lag met een touw aan een paaltje gebonden. In een wip had Loe de knoopen losgemaakt en was met Japie ingestapt. Dat was iets nieuws! Zij hadden geen van beiden verstand van roeien en het ging daarom dan ook heel gebrekkig, maar toch hadden ze veel pret, toen het bootje langzaam over de golfjes gleed. Helaas, dat genoegen was van korten duur, want nauwelijks hadden ze ongeveer het midden van het water bereikt, toen er
| |
| |
een stem over den plas klonk, die beiden deed omkijken.
‘Hei daar! Hier met de boot!’
Een man met een breedgeranden stroohoed stond op de plaats, waar de jongens in het bootje gestapt waren. Hij zwaaide Loe en Japie toe, dat ze moesten terugkeeren.
‘Daar heb je 't al,’ zei Japie.
‘Niet doen hoor,’ sprak Loe, ‘die man zou wel zin hebben om ons bont en blauw te slaan, maar hij moet een knappe jongen zijn, als hij mij te pakken krijgt.’
‘Wat wil je dán doen?’
‘Stil blijven liggen en kijken, wat-ie doet.’
Toen de eigenaar van de boot zag, dat de jongens niet verkozen terug te keeren, liep hij ijlings een eind verder, waar een tweede boot tusschen het riet dobberde. Hij sprong er in, maakte het touw los en begon te roeien.
‘Hij komt ons achterop,’ riep Japie.
‘Roeien, roeien, wat je kan,’ riep Loe, en zelf ook een riem pakkend, probeerde hij den vervolger vóór te blijven. Maar och, de jongens hadden den
| |
| |
rechten slag van 't roeien nog niet te pakken; nu eens zwenkte hun bootje links, dan weer rechts, en zoo kon het ook niet anders, of de vervolger zou hen spoedig ingehaald hebben. Met forsche, regelmatige slagen kwam de man op de boot van Loe en Japie aan. De jongens werkten zich in het zweet, maar het voortdurende ongelijke uitslaan der riemen maakte de zaak voor hen slechts erger.
‘Roei jij alleen,’ zei Loe, ‘dan zal ik sturen.’
't Ging nu wat beter, maar de vervolger bleef op hen winnen.
Toen de man op ongeveer zes meter afstand genaderd was, nam hij opeens een touw, waaraan een ijzeren haak bevestigd was en wierp die in de boot van Loe en Japie. Met een zegevierenden grijns ging hij achter in zijn boot staan en toen de haak het achterboord van de eerste boot pakte, trok hij die naar zich toe.
Maar snel als de wind trok Loe een oud zakmes te voorschijn en sneed het touw door.
Daarop was de man niet bedacht!
Juist wilde hij een geweldigen ruk doen...
| |
| |
toen hij opeens zijn evenwicht verloor en achterover uit de boot sloeg.
Snuivend en proestend klemde hij zich aan de boorden vast, rukte, sjorde, en na lang getob en met inspanning van alle krachten heesch hij zijn druipnatte lichaam eindelijk weer in de boot.
Maar dat had toch zóó lang geduurd, dat Loe en Japie in dien tijd al lang weer den oever bereikt hadden. Zonder het bootje vast te binden liepen ze zoo snel ze konden naar het dorp en rustten niet, voor zij dit een eind achter den rug hadden.
‘Je moet altijd maar doen wat ik zeg,’ zei Loe trotsch, ‘dan komt het altijd goed uit.’
Ze liepen nog een poosje in dezelfde richting en passeerden een groote boerderij. Voorbij die boerderij strekte zich een kolossaal groote boomgaard uit, waar kerseboomen prijkten met millioenen sappige, roode vruchten. De takken bogen onder den last.
‘Kijk eens!’ zei Loe, ‘wat een kersen, zeg!’
Japie keek onderzoekend om zich heen.
‘Een pet vol kersen zal den boer niet arm maken,’ zei hij.
| |
| |
‘O zoo,’ viel Loe hem bij. ‘Blijf jij hier op den uitkijk, Jaap, en waarschuw me, als de boer komt!’
‘Gauw dan!’ zei Japie, die 't wel gevaarlijk vond, maar bij het zien van dien kersenvoorraad watertandde.
Nog even keek Loe links en rechts.... toen sprong hij over de sloot en zat in drie tellen in een zwaar beladen boom. Vlug vulde hij zijn pet, rukte de blozende kersen met heele trossen van de takken en klom langzaam naar beneden.
‘Hallo, dieven in den bongerd!’ riep een stem van de boerderij en dadelijk daarop kwamen twee boerenknechts aanloopen.
Loe sprong haastig over de sloot en zette het met Japie op een loopen. En nu leek het of de heele boerderij er aan te pas kwam! Iedereen, die bij de hand was, liet zijn werk in den steek en holde den weg af... de kersendieven achterna!
Dat was de tweede jacht al dien morgen... en Loe en Japie liepen zooals ze nog nooit in hun leven geloopen hadden! Toch hielden het niet vol tegen de veel grootere boerenknechts, hijgend renden ze
| |
| |
nog voort, hoewel ze voelden, dat ze het spoedig zouden moeten opgeven.
‘Houdt ze... houdt ze!’ riepen de knechts.
Om den hoek van den weg stond een klein tentwagentje met een vurig jong paard bespannen. De voerman dommelde wat en hoorde niet, wat er op den weg voorviel.
Daar naderden de vervolgers.
Loe, niet meer wetend hoe hij zich redden zou, sprong opeens in het tentwagentje en Japie volgde snel. Maar het paard, jong en schichtig als het was, schrikte opeens zóó van dien onverwachten schok, dat het steigerde en op hol sloeg. Verschrikt ontwaakte de voerman, greep de teugels... rukte... trok... Tevergeefs!
In toomlooze vaart holde het vurige dier den weg af, die naar het naaste dorp voerde.
Loe en Japie, niet weinig verbaasd over deze plotselinge uitredding, maakten een langen neus tegen hunne teleurgestelde achtervolgers, die woedend de vuisten tegen hen ophieven.
De voerman onderwijl schreeuwde den voorbijgangers toe, dat zij uit den weg moesten gaan.
| |
| |
Het paard was door toom noch woorden tot staan te brengen, tot opeens een kerel als een boom kwam aanloopen, die moedig het dier bij de teugels greep en zich een eind liet meesleuren. Dat bracht het zenuwachtige beest tot staan. Maar nu waren Loe en Japie ook geknipt.
De voerman sprong van den wagen, trok de jongens van de zitbanken en rammelde ze geducht door elkaar.
‘Dat zullen we je betaald zetten, rapalje!’ riep hij woedend. ‘Broek, waar is de veldwachter?’
De aangesprokene, een vleeschhouwer, wees met zijn pijp naar het gemeentehuis, dat daar dichtbij was. Juist kwam de veldwachter naar buiten. Hij had het rumoer en de volkstoeloop gezien en kwam als man der wet tusschenbeide.
En nu kwamen tot overmaat van smart ook de knechts van de boerderij aangeloopen!
Het zag er inderdaad leelijk voor Loe en Japie uit!
‘Op zij, menschen.’
De veldwachter wendde zich tot den voerman.
‘Wat is hier gebeurd?’
‘Wel, ik sta daar met de tentwagen op den
| |
| |
weg en daar springt me dat gespuis in de kar! 't Peerd schrikt natuurlijk en slaat op hol! Als Dijkberg 'm niet gehouën had, liep-ie nóg.’
‘Ja, ja,’ voegde een der boerenknechts erbij, ‘dieven bennen het. Ze zaten bij ons in den bongerd an de kersen! Maar 'k had ze gauw genoeg in de doppen, hoorie! Met z'n allen bennen we ze achterop gegaan en toen sprongen ze in de kar van Meinderts.’
‘Zoo, komen jullie allemaal even mee,’ besloot de veldwachter.
Hij nam Loe en Japie bij den arm, en gevolgd door den voerman en de knechts, bracht hij ze naar 't wachtlokaal in het gemeentehuis. Daar moest alles nog eens breedvoerig verteld worden, terwijl de veldwachter alles opschreef, wat hij te hooren kwam.
‘Jullie kunt nu wel gaan,’ sprak hij daarop tot den voerman en de anderen, ‘met deze kwajongens zal ik wel afrekenen.’
Toen moesten Loe en Japie opgeven hun namen, hoe oud ze waren, waar ze woonden en verder alles wat de veldwachter weten wilde. Bovendien ontnam hij hun alles, wat ze in de zakken hadden.
‘Ik zal er den burgemeester over spreken,’
| |
| |
aldus besloot hij, ‘maar dat kan nog wel een poosje duren, want de burgemeester is vandaag uit de stad. Ik zal je dus maar zoolang in een mooi logeerkamertje opbergen. Kom maar eens mee.’
Hij nam Loe en Japie ieder bij een arm en bracht ze naar buiten. Wat keken de dorpelingen hen met groote oogen na!
‘Daar gaan de kersendieven!’ zeiden ze en ze wezen hen met den vinger na.
De jongens zelf waren onder den indruk van het gebeurde, en als ze vooruit geweten hadden, dat die kersengeschiedenis zulke gevolgen zou hebben, hadden ze zich nog wel eens bedacht!
De veldwachter bracht ze naar een oud, verlaten huisje, even buiten het dorp. Dat was met behulp van een bos stroo, een houten bank en een waterkruik tot gevangenis ingericht, terwijl een hangslot den gevangenen het ontsnappen belette!
‘Ziezoo, hier kan je blijven, tot ik je zal roepen. Over een half uurtje krijg je brood en een kruik heerlijk frisschen pompwijn. En verder hou je je maar koest!’
Hij duwde Loe en Japie naar binnen en sloot
| |
| |
daarop de deur. Nauwelijks was hij weg, of Loe begon zijn woede te koelen aan alles, wat onder zijn bereik kwam. Het stroo smeet hij links en rechts, de houten bank trapte hij omver en ook de waterkruik moest het ontgelden en viel in scherven op den grond.
‘Er uit!’ schreeuwde hij, ‘'k wil er uit!’
‘Ik ook,’ zei Japie droevig, ‘maar het helpt je niet, of je dat al schreeuwt. Je zit er in, of je je nou al druk maakt of niet.’
Maar Loe luisterde niet naar hem. Hij bleef wel een kwartier lang aan het razen en geweld maken, toen liet hij zich wanhopig in het stroo neervallen en huilde.
Doch langzamerhand kwam hij tot kalmte en ten slotte begon hij weer de zaak van zijn besten kant te beschouwen.
‘Nee Japie,’ zei hij, ‘het helpt toch niet, of ik al schreeuw of den boel omgooi. Laten we liever eens probeeren, hoe we hieruit zullen komen.’
‘Dat kan nooit,’ zei Jaap. ‘We zijn hier opgesloten.’
Juist wilde Loe hierop antwoorden, toen er
| |
| |
voetstappen naderden. Een oogenblik later knarste het slot en de veldwachter trad binnen. De man scheen er een buitengewoon genot in te vinden, dat hij Loe en Japie zoo netjes geknipt had, want onder grijnzend lachen stapte hij op hen toe, hield hun een stuk oudbakken brood onder den neus en zei grinnekend:
‘Lekkere taart, jongens? Lust je die wel?’
Loe en Japie keken naar de deur, die de domme veldwachter half open had laten staan.
‘Jawel,’ antwoordde Loe, en snel als de wind trok hij het brood den veldwachter uit de handen en rende ermee de deur uit. Japie schoot onder veldwachters beenen door en snelde zijn kameraad achterna.
‘Hei, hier! Hier!’ schreeuwde de veldwachter en holde de deur uit. Maar Loe en Japie dachten: doe wèl en zie niet om, ze liepen als hazen over den weg en de veldwachter kon hen maar met moeite bijhouden.
‘Sta, of ik schiet!’ bulderde hij hun toe, terwijl hij zijn sabel vooruitstak.
‘Jij links... ik rechts,’ zei Loe onder het loopen
| |
| |
tot Japie, en op hetzelfde oogenblik sprong hij over een sloot kroop door een heg en bevond zich op een stuk bouwland, waar een vogelverschikker eenzaam te midden van bezaaide bedden stond. Loe gluurde hijgend door de heg en zag, dat de veldwachter aanstalten maakte hem te volgen.
Bliksemsnel rukte Loe den vogelschrikker omlaag, trok zèlf diens oude flardenjas aan, drukte den hoed over het hoofd en strekte vervolgens zijn armen langs de stokken, waarover de veel te lange mouwen slap neerhingen.
Bom! daar sprong de veldwachter over de sloot... kroop een oogenblik later door de heg, en...
Waar was zijn vluchteling?
Zóóver kon de jongen toch niet zijn, dat hij nu reeds uit het gezicht was?
De veldwachter kwam nog een paar stappen nader, en terwijl hij op nog geen twee pas afstand van Loe den vogelverschrikker stond, zocht hij met de hand boven de oogen den moestuin af.
‘O, die verwenschte rakkers!’ sprak hij hardop, ‘als ik ze te pakken krijg... gaan ze er minstens voor een jaar achter!’
| |
| |
Hij liep nog eens den moestuin op en neer, lette in 't geheel niet op den vogelverschrikker en keerde onverrichterzake terug. Maar Loe's list was door een boerenarbeider opgemerkt. Deze liep wat hij loopen kon om het den veldwachter te vertellen, maar terwijl deze op eenigen afstand het verhaal van Loe's streek aanhoorde, had de jongen weer gauw den vogelverschrikker in zijn vorigen vorm hersteld en was daarop zelf in de heg weggekropen.
‘Kijk maar,’ zei de boer tot den veldwachter, wijzende op den vogelverschrikker, wiens mouwen zacht door het windje werden bewogen, ‘je kunt duidelijk zijn armen zien bewegen!’
‘Slim is-t-ie, maar wij zijn toch nog slimmer,’ sprak de veldwachter vergenoegd. Wéér sprong hij over de sloot, weer kroop hij door de heg en daarbij stortte hij zich met een zegevierenden kreet op den vogelverschrikker.
‘Ha mannetje! Nou heb ik je!... Au!’
De veldwachter sloeg met een smak, in gezelschap van een oude jas, 'n broek, 'n hoed en een paar latten, tegen den grond.
De boer, die op een afstand dit tooneel
| |
| |
aanschouwde, verschrikte niet weinig van dezen onverwachten afloop, want de man kon er een ééd op doen, dat hij Loe voor vogelverschrikker had zien spelen.
‘Alle duivels, Jaspers,’ brulde de veldwachter, ‘dat is een verdraaid gemeene zet van je!’
‘Veldwachter, ik zwéér je, dat ik 't gezien heb.’
‘Nou, dan heb je zeker iets in je oogen gehad, wat ik maar niet noemen zal.’
‘Waarachtig niet, ik zeg...’
‘Kijk, kijk! daar gaat-ie!’ schreeuwde de boer opeens. En zoowaar, daar sprong opeens Loe te voorschijn en holde den weg af, terwijl een eindweegs verder Japie zich weer bij hem voegde.
‘Te duivel, nou zullen ze mij niet ontgaan!’ riep de veldwachter en hij snelde de rakkers na, gevolgd door den boer.
Ongelukkig genoeg voor Loe en Japie kwam er van den anderen kant een met hooi beladen wagen aanrijden, die nagenoeg de geheele breedte van den weg in beslag nam. De voerman, die de vluchtelingen en daarachter hunne vervolgers naderen
| |
| |
zag, besloot een handje mee te helpen. Hij reed zijn wagen wat linksaan, sprong van den bok en hield met wijduitgestrekte armen Loe en Japie tegen, die, op zóó iets niet bedacht, als het ware den man in de armen liepen. De veldwachter had hen spoedig bereikt en nam de ontvluchte gevangenen onder de loffelijkste dankbetuigingen over.
‘Ziezoo mannetjes!’ zegevierde hij, ‘nou had je zeker gedacht, dat ik je niet meer te pakken kon krijgen, hè? Misgerekend baasjes! We zullen je nou wat beter achter slot en grendel zetten en je moogt héél blij zijn, als ik je morgen er weer uithaal!’
Voor de tweede maal werden de kleine vagebonden in het hok opgesloten.
Daar zaten ze heel den nacht en huilden tranen met tuiten!
|
|