| |
| |
| |
Hoofdstuk XVIII.
kruimeltje vertelt. - Onverwachte gebeurtenissen.
HET GING met Kruimeltje beter dan menigeen gedacht had.
In het gesticht gedroeg hij zich redelijk, ofschoon hij minder gedwee en minder angstvallag was dan de andere kinderen. Hij was een echte kleine revolutionair, die precies voor zijn meening uitkwam, zonder echter daarbij onredelijk te zijn. Dat was heelemaal niet naar den zin van den Vader, die altijd eischte, dat iedereen hem blindelings gehoorzamen zou. Door zijn vrijmoedigheid had de jongen zich vele vrienden verworven onder de weesjes en hij was dikwijls voor hun rechten opgekomen, had hen uit kleine moeilijkheden gered en was de oorzaak geweest, dat ze allemaal evenveel kregen bij de maaltijden, niet de een alles en de ander niets.
Op school was hij steeds dezelfde aardige, vlugge leerling, die alle vroegere gedachten aan straatlooperij, laatkomen en wegblijven had opgegeven. De trouwe vriendschap, die de meesters hem toedroegen, deed hem volhouden, ofschoon hij niet hield van boeken en sommen. Hij ging meer naar school om de meesters tevreden te stellen, dan om te leeren. Hoewel hij in het geheel niet leergierig was, toonde hij een vlug begrip en een helderen geest te bezitten. Hij had in het geheel geen moeite met zijn sommen en
| |
| |
leeslessen, hij had maar eenmaal de uitlegging te hooren en hij onthield het. Voor zoover zijn studie betrof, gaf hij meester Leentvaar geen reden tot klagen. De goede man had echter heel wat met den jongen te stellen, als deze met zijn werk gereed was, want Kruimeltje's grenzelooze vrijmoedigheid maakte, dat hij zich vrijheden veroorloofde, die ieder ander schoolkind wel uit het hoofd gelaten zou hebben. Moor had zich ten slotte aan zijn nieuwe verblijf in de schuur gewend en deed geen nachtelijke uitstapjes meer naar de slaapkamer. Hij was aller vriend geworden en had menigen regenachtigen namiddag aangenaam met de kinderen doorgebracht. Ze hadden hem tal van nieuwe kunsten geleerd en waren allen verzot op hem, zoodat Kruimeltje hem gerust tijdelijk aan hun zorgen kon overlaten, wanneer hij niet in het gesticht was.
Zoo vinden we dan den held van ons verhaal in de maand Juni, gezond en wel, maar met meer en meer slijtende kleeren, op weg naar school. Het was een mooie, zonnige dag en ofschoon hij in zijn hart verlangde naar vrijheid en de vroolijke drukte van de stad, stapte hij, een lustig deuntje fluitend, vol goeden moed voort. Hij voelde zich opgewekt en waarom ook niet? Hij had sinds Wilkes' vertrek, verscheidene brieven van dezen ontvangen. Wel had Wilkes zijn vader nog niet gevonden, en schreef hij omtrent zijn onvermoeide onderzoekingstochten in de West, maar hij bleef den moed erin houden. En vanmorgen was er weer een brief voor Kruimeltje in het Gesticht gekomen, waarin Wilkes schreef, dat hij de oude claim weergevonden had en nu misschien wel spoedig meer nieuws omtrent Vader zou te weten komen. Vroolijk dus stapte Kruimeltje naar school.
Opeens werd zijn aandacht getrokken door een
| |
| |
jongen uit zijn klasse, Jan van Deken, die huilend voor hem uit liep. Kruimeltje staakte zijn fluiten en was in een wip bij Jan.
‘Wat is er, Jan?’
Het ventje wreef zijn oogen en snikte luider.
‘Hebben ze je geslagen?’
Jan knikte.
‘Wie is het... Zeg het maar, dan zal ik hem z'n oogen uit het hoofd krabben.’
‘M'n vader.’
‘Je vader?... O, da's wat anders... Waarom?’
‘Gisteren had ik de bel van m'n vaders fiets genaaid en in me zak gestoken, en toen heit de meester 'm op school afgenome.’
‘O ja, dat heb 'k gezien...’
‘En toen me vader vanmorgen met de fiets wegging, vroeg-ie waar de bel was ... en ik vertelde, dat de meester 'm had ... en toen zei me vader, as ik de bel niet terugbracht, dat-ie me vanavond nog veel meer slaag geve zou ... en hij heeft me nou al zoo geslage...’
‘Nou, hou je maar gauw stil. Jan, ik zal die bel wel voor je terugkrijge...’
Jan's gezicht helderde op.
‘Maar als de meester 'm nou niet geeft,’ veronderstelde hij.
‘Nou dat zou 'k dan wel is wille zien,’ zei Kruimeltje, ‘de meester geeft 'm wel als ik 't zeg.’
Spoedig hadden ze de school bereikt en waren weldra in de klasse, waar meester Leentvaar al ijverig de sommen voor dien dag op het bord schreef.
Kruimeltje had steeds de gewoonte, als hij binnenkwam, meester een hand te geven en een praatje met hem te maken. En dat deed hij altijd op zijn eigenaardige, vrijpostige manier.
| |
| |
‘Morgen meester,’ begon hij, den onderwijzer de hand toestekend.
‘Morgen Harry,’ was het antwoord van meester Leentvaar, de hand van Kruimeltje drukkend. Meester zei nooit: ‘Kruimeltje.’
‘Fijne sommetjes, meester, daar is niks an. Heb ik in een wip. Wedden?’
‘Ik wed nooit,’ zei meester, voortschrijvend.
‘Nou maar, ik wed, dat ik ineens het antwoord op die som kan zeggen.’
‘Op welke som?’ vroeg de meester.
‘Die daar. Een man koopt een jasje voor vijf gulden, een vest voor vier gulden en een broek voor tien gulden. Hoeveel moet hij betalen? Niks an.’
‘Wel, hoeveel moet hij dan betalen?’ vroeg de meester lachend.
‘Een heel pak natuurlijk. Niks an. Maar hebbie gehoord van Jan? Ja, Jan van Deken, die daar zit te huilen. Weet je, waarom-ie zit te huilen? Gisteren had-ie per ongeluk de bel van z'n vaders fiets afgedraaid en hij kon 'm d'r niet meer opkrijge, en toen heit-ie 'm in z'n zak gestoke en hij wou 'm 's avonds er weer opzette en toen heb je 'm afgenome en sjonge nou is z'n vader zoo nijdig op je... Jan z'n vader is heel groot en heel sterk, zes politieagente kenne 'm niet an en hij kan een verschrikkelijk dik boek zoo maar met z'n hande door midde scheure ... enne nou komt-ie strakkies op school met nog drie andere sterke kerels ... de eene is een pianoverhuizer en de andere een koeieslachter met een groot mes ... om je is effetjes te spreke over die fietsbel ... en nou zit Jan te huile, omdat-ie weet, dat die manne en z'n vader met je gaan bakkeleie en dat je ze niet an ken. Jan houdt zooveel van je, meester, hij is bang, dat ze je zeer zalle doen ... kijk 'm is huile...’
| |
| |
Meester Leentvaar ontstelde bij dit verhaal.
Hij voelde zich lang niet op zijn gemak en keek verschrikt naar Jan, die in zijn bank zat te snikken.
‘Kom hier, Jan,’ sprak hij.
Jan kwam langzaam naar hem toe, veegde de tranen van zijn wangen.
‘Is het waar, wat hij me hier vertelt?’
Jan, die niet wist, wàt Kruimeltje gezegd had, knikte op goed geluk.
Meester Leentvaar verbleekte.
‘Wanneer komen ze?’
‘Wie, meester?’
‘Wel, je vader met die mannen?’
Jan keek den meester verbaasd aan.
‘Weet je dan nergens van?’
Jan schudde het hoofd. Kruimeltje, meenende, dat de zaak verkeerd liep, nam een doek en ging ijverig den achterkant van het schoolbord schoonmaken, waar de les van gisteren op stond.
‘Heidaar, kom jij eens hier,’ zei Meester. ‘Wat zijn dat voor leugens, die jij me wijsmaakt?’
‘Leugens, meester?’
‘Ja zeker, leugens. Jan weet nergens van.’
‘O, maar ik dacht het alleen maar.’
‘Ga direct naar je plaats en kom me niet weer met dergelijken onzin aan.’
Ondertusschen was de schrik van meester Leentvaar zoo groot geweest, dat hij veiligheidshalve de bel maar vast aan Jan terug gaf. Je kon toch nooit eens weten en met sommige lui moest je voorzichtig zijn.
Kruimeltje gaf Jan een knipoogje en deze ondervond maar weer eens opnieuw, wat een vriend in den nood de ander was.
Was Kruimeltje op school de reddende engel van kinderen, die in kleine moeilijkheden verkeerden of verdriet hadden, in het Gesticht voor
| |
| |
Onverzorgde Kinderen was hij ook de weldoener, die nooit belooning vroeg voor zijn goede daden en steeds een helper in den nood was. Het was door zijn toedoen, dat alle kinderen gelijk bedeeld en behandeld werden, want Kruimeltje stak zijn meening niet onder stoelen of banken, maar flapte er regelrecht uit, wat hij dacht. Dit had hem op een voet van vijandschap gebracht met den Vader van de inrichting, terwijl de Moeder hem in haar hart gelijk gaf en veel van hem hield. Daarbij vertelde Kruimeltje veel aan den hoofdonderwijzer Brilsma en Meester Leentvaar, en dezen zorgden er wel voor, dat aan verkeerde toestanden in het Gesticht een einde werd gemaakt.
Intusschen werden de gevoelens van den Vader van het Gesticht tegenover Kruimeltje er niet beter op en de man liet dat vaak genoeg merken. Hij had er heel wat voor over om den jongen op de een of andere manier kwijt te raken en hoopte in stilte, dat de jongen weer weg zou loopen. Voorloopig stelde hij zich tevreden met op verschillende manieren Kruimeltje het leven in het Gesticht onaangenaam te maken en waar hij niet direct den jongen treffen kon, trachtte hij Kruimeltje te plagen door Moor op ruwe manier te behandelen.
Deze stand van zaken gaf vaak aanleiding tot eigenaardige verwikkelingen. Kruimeltje zocht echter altijd troost en hulp bij meester Leentvaar, dien hij als een vader was gaan beschouwen. Op zekeren namiddag, toen de school uit was en meester zich gereed maakte, huiswaarts te gaan, bleef Kruimeltje op hem wachten. Meester merkte dat wel en vermoedde, dat er bepaald weer een of ander verhaal op handen was.
Samen liepen ze huiswaarts en het duurde niet lang, of Kruimeltje vuurde zijn kanonnen af.
| |
| |
‘Die Vader van het Gesticht was me toch een rare. Gisteren was 'r een groot pak kleere gekomme voor de kinderen en allemaal zouen ze er wat van krijge. Maar per ongeluk waren er twee pakken tekort, zoodat er twee kinderen niet konden meedeelen. En wat dach-je? Buikie die toch altijd plenty goeie kleere had, kreeg warempel het eerst, maar twee van de armste jongetjes kregen niks. O ja, hijzelf had ook een kiel gekrege en een broek, nou en of, de Vader had is motte probeere om hem over te slaan, was-ie veel te bang voor van Kruimeltje. Nou enne toen had-ie gezegd: Buikie heb geen kleere noodig en ik geef de mijne an Spijker, want alles, wat die aan z'n lijf heeft hange is scheure. Nou enne toen had-ie lekker zijn pakkie an Spijker gegeve enne toen was er nog zoo'n arm stumpertje, die niks had. Maar Kruimeltje kon niks meer weggeve en toen had-ie tegen Buikie gezegd: As je niet gauw jouw portie an dat ventje geeft, zal ik je zoo op je falie trommele, dat je buik an de andere kant zit. Enne toen was Buikie bang geworre en had de kleere an 't arme ventje gegeve ... lekker hè? De Vader doch, dattet liefdadigheid was van Buikie, ha-ha, 't mocht wat, Buikie was alleen maar liefdadig, as-ie de vuisten van Kruimeltje onder z'n neus zag.’
Meester Leentvaar glimlachte hoofdschuddend bij dit verhaal, maar Kruimeltje had nog meer te vertellen. Vertrouwelijk sloeg hij zijn arm om meester heen en babbelde door.
‘Nou en laast had de Vader Moor een schop gegeve, zoo'n gemeenerik. De arme Moor huilde en jankte van pijn, maar ik heb lekker wraak genomen, nou, en niet zoo'n beetje ook. Ik heb wat haren van Moors vacht geknipt en die weer allemaal in fijne stukjes gesneden en in de Vader z'n tabakspot gemengd met de portorico ... nou
| |
| |
enne toen de Vader een pijp aanstak mosse ze al de rame ope zette vanweges de portorico-stincodoro...’
Meester Leentvaar draaide zijn hoofd om, want hij wilde Kruimeltje niet laten zien, dat hij zich half ziek lachte.
‘En toe had je de gezichte moete zien, die de Vader getrokken had, hij werd er misselijk van en spuwde op den grond en toen de Moeder an 't raze, dattie 'n viezerik was en maar op straat mos gaan met die pijp... Had-ie me 'n pret gehad, nou, nèt goed, hè? Most-ie Moor maar niet schoppe... Moor was echt lief, hè?’
Ze waren bij meesters huis aangekomen en Kruimeltje vervolgde zijn weg naar het Gesticht.
- - - - - - - - - - - - - -
En toen brak die noodlottige dag aan.
Het was Maandag en Kruimeltje keerde om twaalf uur naar het tehuis voor zijn middagboterham. Toen hij in het Gesticht aankwam, was alles in opschudding. Er was een som geld gestolen uit het kantoor van den Vader en deze had alle kinderen streng ondervraagd. Niemand wist er iets van, maar toen was hij met de Moeder naar de slaapzaal gegaan en hadden daar een gulden gevonden op den vloer, precies onder een der bedden.
En dat bed was van Kruimeltje!
‘Ha-ha,’ had de vader gezegd. ‘Net wat ik dacht. De ouwe roovers- en dievenstreken komen weer boven en Kruimeltje kan zijn handen niet thuishouden. Natuurlijk, een kind, dat heel zijn leven op de straat had doorgebracht en zijn eten stal, kon nooit een fatsoenlijk burger worden en zou toch altijd weer in die oude zonden vervallen. Geen der andere kinderen had ooit zooiets durven doen, en wat beter bewijs kon men heb- | |
| |
ben? De gulden lag precies onder Kruimeltje's bed. De jongen had hem natuurlijk laten vallen, toen hij het gestolen geld verborg en er niet meer op gelet.’
Alle kinderen wisten er van, dat de Vader het geldstuk onder Kruimeltje's bed gevonden had, maar niemand hunner geloofde, dat hij het gedaan had. Ze hielden veel te veel van hem, om zooiets leelijks van hem te denken.
Toen kwam Kruimeltje uit school.
‘Kom jij eens hier,’ sprak de Vader op ijskouden toon.
Kruimeltje kwam naderbij en zette een gezicht, alsof hij zeggen wilde: ‘Wat zullen we nu weer hebben?’
De Vader zette zich in zijn stoel achter de groene tafel en vroeg, hem scherp aankijkend:
‘Wat heb je met dat geld gedaan?’
Kruimeltje keek den man met zijn groote, blauwe oogen onbevreesd aan.
‘Het geld?’
‘Ja, het geld. Houd je maar niet zoo onnoozel.’
Kruimeltje glimlachte en zei:
‘Ik heb nog nooit geld gehad. Wel is 'n paar cente, maar anders niet.’
‘Jij hebt geld uit mijn lade gestolen ... beken nu maar ... dat zal je eerder helpen dan al je uitvluchten en praatjes.’
Kruimeltje had in de laatste maanden al veel beleefdheid geleerd en zich aangewend, maar op een oogenblik als dit vergat hij dat alles.
Hij keek den Vader strak aan, kwam een stap nader en zei plompweg:
‘Dat lieg je.’
‘Wat...? Zoo'n brutaliteit ... en dat tegen mij ... die je verzorgt en voedt, tegen mij, die een vader voor je is...’
| |
| |
‘Je bent mijn vader niet,’ schoot Kruimeltje opeens verwoed uit, ‘zoo'n vader zou 'k niet eens wille hebbe ... en ik heb heelemaal geen geld gestole ... dat weet je wel...’
De man lachte spottend.
Hij nam een gulden van de tafel en hield dien omhoog.
‘Zie je dat?’ vroeg hij op tergenden toon, ‘zie je dat? Onder je bed gevonden, ja, ja vriendje, onder je bed gevonden.’
‘Heb jij 'm d'r zeker neergelegd.’
‘Genoeg van je brutalen mond nou,’ bulderde de Vader, ‘en vanmiddag zal ik je meester hier laten komen, en dan zullen we de zaak wel eens verder behandelen.’
Inplaats dat dit Kruimeltje bang maakte, gaf het hem juist moed.
‘Ja, doe dat,’ zei hij, ‘ik zal hem wel hier brengen na schooltijd.’
‘Houdt je mond en ga naar buiten. Om te beginnen krijg je geen eten.’
Kruimeltje liep langzaam den tuin in, waar Moor vroolijk blaffend op hem toesprong. Het dier likte hem de handen en rende heen en weer, maar bleef ten slotte verbaasd zijn baasje aankijken. Waarom rende Kruimeltje als gewoonlijk den tuin niet eens met hem door? Waarom keek het baasje zoo ernstig?
De jongen zette zich bij Moors hok neer en nam diens kop tusschen zijn handen.
‘Jij weet ook wel, ouwe jongen,’ sprak hij op zachten toon, ‘dat de baas geen geld gestolen heit ... geen cent ... zou niet weten waar vandaan...’
Langzamerhand verdween het harde gevoel bij Kruimeltje en voelde hij zich verdrietig en terneergeslagen... Wat zou er nu weer met hem gebeuren?
| |
| |
Maar wacht, vanmiddag zou meester Leentvaar met hem meekomen en die zou hem wel helpen.
Zonder eten ging Kruimeltje weer naar school, maar dat kon hem minder schelen, hij had heelemaal geen lust in eten. Hij vertelde aan Meester Leentvaar, wat er gebeurd was en zwoer, dat hij er niets van wist.
De middag ging langzaam voorbij en Kruimeltje was blij, toen de laatste schoolbel luidde.
Meester Leentvaar had het geval aan den hoofdonderwijzer Brilsma verteld en aangezien deze zeer veel belang stelde in Kruimeltje en het Gesticht, besloot hij, mee te gaan en zelve eens een onderzoek in te stellen.
De Vader ontving de onderwijzers met onderdanige beleefdheid en bood hun stoelen aan in zijn kantoor.
‘U heeft natuurlijk van den diefstal gehoord?’ begon hij.
‘Zooiets,’ zei de heer Brilsma. ‘We zouden het echter gaarne nog eens van U willen hooren.’
‘Wel, de zaak is deze. Vanmorgen wilde ik een rekening betalen en opende de lade in deze tafel. Stel u voor, toen ik het geldkistje leeg vond. Absoluut leeg. Wij houden er geen dienstpersoneel op na, mijn vrouw en ik doen al het werk, wat er te doen valt. Eerst vroeg ik aan mijn vrouw, of zij soms het geld een andere plaats gegeven had, maar dat was niet het geval. Toen zijn wij aan het zoeken gegaan en het laatst van alles gingen we naar de slaapzaal van de kinderen. Tot onze groote verbazing en schrik vonden we een gulden onder Kruimeltje's bed.’
‘Juist, dat klopt met het verhaal van den jongen,’ zei de heer Brilsma. ‘Het is natuurlijk zeer ongelukkig voor den knaap, dat de gulden juist onder zijn bed te land moest komen. Het geld- | |
| |
stuk kon evengoed onder een anders bed gerold zijn en dan was die waarschijnlijk de verdachte geweest.’
‘Wat bedoelt u daarmee?’ vroeg de vader.
‘Daar bedoel ik mee,’ sprak de hoofdonderwijzer, ‘dat ik er niets van geloof, dat Harry het geld gestolen heeft.’
De vader lachte smalend.
‘Het is u zeker niet bekend,’ sprak hij, ‘dat de jongen zich hier niet bepaald voorbeeldig gedraagt ... dikwijls brutaal is en weigert orders op te volgen.’
‘Daar is mij niets van bekend,’ sprak de heer Brilsma. ‘Wel weet ik, dat hij op school een der vlugste leerlingen is, en al heeft hij eigenaardige manieren om zich uit te drukken en is hij dikwijls wat erg vrijpostig, hij meent het goed en heeft een hart van goud.’
‘Zouden we de slaapkamer eens mogen zien?’ stelde meester Leentvaar voor.
‘Met genoegen,’ sprak de Vader, ‘als u me dan maar wilt volgen. Kruimeltje, jij wacht zoolang hier.’
De jongen bleef zitten, overtuigd van zijn onschuld. De meesters zouden hem bovendien wel uit het geval redden, daar twijfelde hij niet aan.
Op de slaapzaal aangekomen, sprak de Vader:
‘Ik heb het onderzoek nog niet verder voortgezet en weet ook nog niet, waar de rest van het geld is.’
‘Waar is zijn bed?’ vroeg meester.
De vader wees het aan.
Meester Leentvaar liep er op toe en zei:
‘Als de jongen het werkelijk gedaan heeft, zal hij het geld wel verstopt hebben. Heeft u in zijn kastje gekeken?’
‘Nog niet,’ was het antwoord.
| |
| |
Meester opende het kastje, maar het geld was er niet in.
‘Onderzoek het bed eens,’ onderstelde de hoofdonderwijzer.
Meester Leentvaar lichtte het bed op, zocht tusschen dekens en lakens, in het kussen, maar er was geen spoor van geld te ontdekken.
De heer Brilsma kwam naderbij en lichtte de stroomatras eens op. Deze was aan de zijde met een koord dichtgebonden.
‘Hoewel ik volkomen van de onschuld van den jongen overtuigd ben,’ zei hij, ‘bestaat de mogelijkheid nog, dat het in de matras verstopt is.’
Met deze woorden ontknoopte hij het koord en stak zijn hand in het stroo. Toen de hand er weer uitkwam, ledig, hing er een wit bandje uit het stroo, dat niet aan de matras behoorde.
‘Wat is dat voor een bandje?’ vroeg meester Leentvaar.
De heer Brilsma trok, en daar kwam een linnen zakje te voorschijn, gevuld met eenig geld.
Verstomd van schrik keek meester Leentvaar de anderen aan.
‘Dus ... tòch...,’ zei de heer Brilsma peinzend. ‘Dit doet mij bepaald verdriet, ik had het nooit van den jongen gedacht.’
‘Ik evenmin,’ zei meester Leentvaar, ‘en als ik het niet met eigen oogen gezien had, zou ik het niet willen gelooven.’
‘Ik ben in zooverre blij,’ sprak de Vader, ‘dat het zijn eigen meesters zijn, die het gestolen geld hebben gevonden...’
‘U hoeft daar niet zoo'n plezier in te hebben,’ merkte meester Leentvaar scherp op.
‘Integendeel, het doet mij werkelijk leed,’ haastte de Vader zich te zeggen.
Terneergeslagen en diep teleurgesteld in hun
| |
| |
beschermeling, van wien ze beiden veel hielden, keerden de meesters naar het kantoor terug, waar Kruimeltje met ongeduld wachtte op het bewijs van zijn onschuld.
De gezichten der drie mannen stonden ernstig, toen zij de kamer binnentraden. De heer Brilsma hield het geldzakje in de hand en legde het op de groene tafel. Hij ging naar Kruimeltje toe, legde zijn hand op diens hoofd en zei:
‘Jongen, wat heb je ons een verdriet gedaan... Waarom zei je niet dadelijk, dat je het gedaan had?’
Kruimeltje had een gewaarwording, alsof hij met een ijzeren voorwerp een zwaren slag op het achterhoofd kreeg, en toch was er niemand achter hem. Hij gaf geen antwoord en keek met halfgesloten oogen van den een naar den ander.
‘Beste Harry,’ sprak Meester Leentvaar, ‘waarom deed je dat? Waar had je dat geld voor noodig?’
Toen begreep Kruimeltje. Hij begreep, dat zijn beste vrienden, de schoolmeesters, hem als den dief beschouwden, hij begreep, dat zij zijn woorden nu niet meer gelooven zouden. Met de snelheid van den bliksemflits schoot het door zijn hoofd, dat hij daar stond, beschuldigd van diefstal, beschuldigd door meester Brilsma en Leentvaar...
Plotseling richtte hij zich op en rende de deur uit, de gang door, den tuin in. Moor lag in zijn hok te dommelen en Kruimeltje kroop bij hem. En hij nam den hond in de armen en weende, weende, zijn hoofd op Moors lijf.
‘Het spijt mij, mijne heeren,’ zei de Vader, ‘dat ik genoodzaakt zal moeten zijn het geval aan het Bestuur van onze Vereeniging te rapporteeren.’
De heer Brilsma haalde de schouders op.
| |
| |
‘Dat zal den jongen weinig helpen, denk ik,’ sprak hij.
Opeens was er een geluid achter een der deuren van het kantoor.
De Vader ging eens kijken, wat dat was. Hij trok de deur plotseling open en naar binnen tuimelde een jongen.
‘Spijker!’ riep de Vader uit, ‘je stond dus aan de deur te luisteren?’
De jongen keek verschrikt naar de beide meesters, alsof hij hun om hulp vroeg.
‘Ik ... ik...,’ begon hij.
Maar de ander liet hem niet uitspreken.
‘Ik zal straks wel met je afrekenen,’ zei hij snel, en zette hem buiten de deur.
Daarop vertrokken de onderwijzers.
Toen haalde de Vader Spijker weer te voorschijn en rammelde hem door elkaar.
‘Wat deed je daar?’
De jongen antwoordde niet.
‘Antwoord me, wat deed je daar?’
‘Zoomaar.’
‘Zoomaar ... wat zoomaar? Ik zal je leeren aan deuren te luisteren. Je wou zeker hooren, wat er gezegd werd en dan aan Kruimeltje oververtellen, hè? Pas op, als ik merk, dat je je met dien dief bemoeit...’
‘Kruimeltje is geen dief...’ barstte Spijker opeens los. Het bloed vloog den knaap naar het hoofd, hij ontrukte zich uit 's mans greep en rende in een hoek van de kamer. Zijn borst hijgde, zijn oogen schoten vuurstralen, zijn vuisten waren gebald. Het gedweeë, zachte jongske was een woedend dier geworden.
‘Jij ... jij ...,’ siste hij tusschen de tanden, ‘jij hebt 't zelf gedaan ... 'k hei je wel gezien ... je doch, da'k er niet was, hè? ... 'k zat achter me bed ... en toen stopte jij 't zakkie met geld
| |
| |
in Kruimeltje z'n matras ... jij ... jij...’
De Vader verbleekte en vloog op den knaap toe.
‘Zwijg,’ schreeuwde hij, ‘je liegt, je liegt.’
‘Nee, ik lieg niet,’ ging Spijker voort, zenuwachtig aan zijn kiel trekkend en half huilend van woede, ‘ik lieg niet... Enne toen lei je 'n gulde onder z'n bed ... en nou ga je de p'lisie hale ... maar ik zal lekker an de p'lisie zegge, wa'k gezien heb...’
‘Houd je mond,’ brulde de man, die buiten zich zelven was van schrik zoowel als boosheid. Hij greep een rotting, die in den hoek van het vertrek stond en trad ermee op Spijker toe.
Omhoog ging de zwiepende stok...
‘Als je wat aan de politie zegt, sla ik je dood...’
De rotting kwam met suizende kracht op Spijkertje's rug neer; de jongen gilde.
Meerdere slagen volgden, roode striemen teekenend op zijn rug, zijn armen, zijn beenen, zijn kreten werden zwakker en zwakker...
‘Zal je zwijgen ... zal je zwijgen?’
Toen, zijn onmacht voelende, knikte Spijker flauwtjes. Alle tegenstand, alle moed tot tegenspreken gebroken, eruit geslagen, gaf hij den strijd voor recht en waarheid op.
Toen bracht de Vader hem naar boven en legde hem te bed, waar hij zich in slaap schreide. Daarna begaf de man zich naar beneden, teneinde verdere maatregelen te nemen met Kruimeltje. Hij liep den tuin in en begaf zich naar de schuur. Daar was de jongen echter niet. Weer in het huis gekomen, informeerde hij naar den knaap en den hond. Niemand had hen gezien. Het geheele huis werd doorzocht, maar van geen van beiden was een spoor te ontdekken.
Kruimeltje en Moor waren weggeloopen...
|
|