| |
| |
| |
Hoofdstuk XIX.
Avonturen in het Wilde Westen.
TOEN WILKES ten laatste de stad Denver in de staat Colorado bereikt had, vond hij de plaats geheel en al veranderd. Tien jaren geleden had hij er slechts enkele steenen huizen gezien en was er weinig of geen bestrating. Nu echter vond hij een moderne stad met groote gebouwen, banken, theaters, kerken en tal van aanzienlijke woningen. Electrische trams reden door de straten en als hij niet ervan overtuigd was, dat dit werkelijk Denver was, had hij het nooit kunnen gelooven. In de stad zelve verbleef hij slechts zeer kort, maar reisde zoo spoedig mogelijk verder.
Op eenige uren afstand van Denver vond hij een dorp, bestaande uit lage, houten huizen van één verdieping en alle van houten veranda's voorzien. Er was een hotel en een groote winkel, die de ‘general Store’ heette. Daar was van alles te koop en Wilkes schafte er zich een complete uitrusting aan en liet er zijn Europeesche kleeding achter. Een khaki pak met korte broek, stevige schoenen met bruine kappen, een Westersche hoed en een ammunitie-koppel met twee 38-kaliber pistolen vormden de hoofdzakelijke onderdeden van zijn uitrusting. Op een nabijgelegen ranch kocht hij een jong, vurig paard en na nog wat levensmiddelen aangeschaft te hebben, maakte
| |
| |
hij zich gereed voor een langen en moeilijken tocht.
Het was de eerste week van Maart, dat hij op een vroegen morgen te paard sprong en de reis aanvaardde. Het eerste gedeelte van den tocht leidde hem weer door een groen dal, afgewisseld door bosschen en weiden. In de verte teekenden de hooge gebergten zich af tegen den horizon. De voorjaarslucht was koel en helder, de vogels zongen en de Grand River kabbelde lustig tusschen haar groene oevers. Tegen den middag veranderde hij van koers en het groene landschap veranderde langzamerhand in een rotsachtige en zanderige omgeving. Het was warm geworden, hoewel niet bijzonder heet, en Wilkes ontdeed zich van den korten jekker, dien hij gedurende de koele morgenuren gedragen had. Hij steeg af en besloot een uurtje te rusten. Van wat dorre takken had hij spoedig een vuurtje gemaakt en weldra verspreidde zijn koffieketeltje welriekende geuren. Het paard deed zich tegoed aan den haverzak en zoo waren beiden volkomen tevreden en gelukkig. Na een eenvoudig maal stopte Wilkes zijn pijp en verzonk in gedachten.
Recht voor hem sterkte zich de wildernis uit, niet als een zandwoestijn, met een oneindigheid van lage zandheuvels, maar meer afwisselend. De bodem bestond uit kiezel en zand, soms hoog oploopend tot een berg, en dan rees uit dien berg plotseling een rotsmuur op, duizend meters hoog, de top met sneeuw bedekt. Weer in het land van zijn vroegere avonturen terug, voelde Wilkes al het romantische van zijn leven hier. En het maakte sterker in hem het verlangen, om zijn lang verloren vriend terug te vinden. Hij had er alles voor over, was bereid de gevaarlijkste avonturen door te maken, indien hij er slechts Harry Volker door weer kon vinden.
| |
| |
Hij bleef er een uur en steeg dan weer te paard. Af en toe nam hij een kleinen slok uit de veldflesch, want het eten had hem dorstig gemaakt. Hij zorgde echter wel, niet al te roekeloos met het water te zijn, daar er weldra een streek bereikt zou zijn, waar in het geheel geen water verkrijgbaar was.
Zijn allereerste doel was, de vroegere claim te bezoeken. Wellicht vond hij daar iets, dat hem op het spoor kon brengen.
Maar toen hij den tweeden dag de claim bereikt had, waar hij tien jaar geleden met Harry Volker goud gegraven had, vond hij deze geheel verlaten. Van de hut was weinig overgebleven, wind en weer hadden die verwoest, de mijn was klaarblijkelijk uitgewerkt en daarna verlaten door de bandieten. Wilkes maakte er een kamp voor den nacht en besloot er eenigen tijd te blijven, ten einde alles aan een nauwgezet onderzoek te onderwerpen.
Hij bleef er drie dagen, maar ondanks de meest zorgvuldige onderzoekingen vond hij niets, dat hem eenig licht verschafte.
Het eenige voorwerp, dat hij vond, en dat hem herinnerde aan zijn vriend, was een groot mes met de letters H.V. in het handvat gesneden. Peinzend hield Wilkes het door hem uit het zand opgegraven mes in de handen. In gedachten zag hij Harry Volker er een groot stuk spek mee snijden en bij die herinnering schudde hij meewarig het hoofd. Hij stak het mes bij zich en vervolgde zijn onderzoek, maar zooals gezegd, hij vond verder niets.
Toch gaf hij de gedachte niet op, dat er allicht iets, iets in de naaste omgeving kon zijn, dat hem op de hoogte brengen kon van Harry's verblijf, iets, dat hem misschien vertellen zou, in welke richting hij gegaan was ... of wat hem
| |
| |
overkomen was. Hij steeg weer te paard en verliet de claim.
Meer en meer kwam hij in een streek, die ze vroeger nooit bezocht hadden. Hooge rotsgebergten verhieven zich aan alle zijden, het leek wel of alles hier van steen was. Geen grassprietje, geen struik, geen boom, niets dan zand en steenen en rotsmuren.
Dien middag werd het warm. Steeds omringd door de steengebergten, daalde de grond, en hoe meer hij daalde, hoe warmer het werd. Er was geen spoor van menschen te ontdekken, geen huis, geen tent, zelfs niet de overblijfselen van een kampvuur. Twee dagen lang zette Wilkes zijn langzamen en moeilijken tocht voort door dit gebied. Toen meende hij, dat een verder doordringen vergeefs was. Niets, dat hem op een spoor bracht. Bovendien raakte zijn voorraad levensmiddelen meer en meer uitgeput en hij besloot, naar de claim terug te keeren en vandaar in een andere richting te gaan zoeken.
Zoo deed hij.
Maar het duurde niet lang, of Wilkes kwam tot de ontdekking, dat hij de verschillende punten, die hij op de heenreis gezien had, niet terugzag, maar inplaats daarvan geheel andere plekken vond. Hij trachtte zijn oude spoor terug te vinden. Tot zijn verbazing merkte hij, dat de paardehoeven, welker spoor hij in het zand volgde, de zijne niet waren...
Een andere ruiter moest zijn spoor gekruist hebben...
Bovendien waren de hoeven ook niet in tegengestelde richting gekeerd, zooals natuurlijk het geval moest zijn, maar liepen denzelfden kant uit, als hij reed. Eerst dacht Wilkes, dat hij in een kring gereden had en zijn eigen oude spoor
| |
| |
volgde, maar de geheel vreemde omgeving sprak dat weer tegen. Hij sprong van zijn paard en keek om zich heen.
Toen knielde hij en bestudeerde de paardehoeven in het zand. Hij vergeleek ze met die van zijn eigen paard en zag, dat de vreemde sporen kleiner waren.
Dus moest hier een ander gepasseerd zijn!
De sporen waren versch, dat was duidelijk te zien.
Wilkes besloot, het vreemde spoor te volgen. Hij had in een week geen menschelijk wezen ontmoet en verlangde er naar, eens iemand te zien, met wien hij kon praten en die hem misschien raad kon geven.
Hij besteeg zijn paard weer en volgde het spoor. Uren lang ging het voort door altijd diezelfde zanderige, rotsachtige landstreek.
De zon begon te dalen en weldra werd het schemerdonker. Het was moeilijk om de voetsporen te volgen, terwijl hij op het paard zat, daarom steeg hij af en ging loopen, het dier bij den teugel leidend, de oogen strak gericht op den grond.
Man en paard waren moe en hongerig.
Toch gunde Wilkes geen van beiden rust, uit vrees, dat de vreemdeling hem te ver vooruit mocht komen. Indien er geen menschelijke woning in de buurt was, dan moest er toch zeker hier of daar een kamp of bivak zijn? Hield de vreemdeling dan nooit stil?
En de man had stapvoets gereden, dat was duidelijk aan de indrukken der paardehoeven te zien. Het werd donkerder en donkerder. Op goed geluk volgde Wilkes de steeds onduidelijker wordende sporen...
Hij liep maar voort, moeizaam het paard achter zich aantrekkend, terwijl de dorst hem meer
| |
| |
en meer begon te kwellen. Zijn veldflesch was ledig en er was geen water in den omtrek, voor zoover hij wist.
Opeens bemerkte hij tot zijn schrik, dat hij het spoor verloren had.
Het zand was effen en vlak, zonder eenige indrukken.
Ontmoedigd keek hij om zich heen, maar uitte een kreet van blijdschap, toen hij op eenigen afstand, juist achter een rots, den rooden gloed van een vuurtje zag.
Hij vatte den teugel van het paard weer en stapte er regelrecht op aan.
Maar op korten afstand ervan gekomen, bond hij zijn paard aan een puntigen rots, die uit den grond opstak en sloop op handen en knieën naderbij.
Toen hij bij den rots gekomen was, waarachter het vuur brandde, richtte hij zich geruischloos op en keek over den rand.
Het hart bonsde hem in de keel, want hij had een stille hoop gekoesterd, dat hij ten laatste zijn ouden vriend Harry Volker hier vinden zou...
Maar zijn bloed stond plotseling stil, toen hij den kerel zag, die daar kampeerde.
Dat was Lefty, de bandiet, met wien Harry Volker gevochten had in de danszaal van het hotel in Denver.
De man was ouder geworden, maar had nog precies dat verraderlijke, valsche in zijn voorkomen, datzelfde listige en gluiperige, dat Wilkes er tien jaren geleden ook in opgemerkt had.
En hij was de man, die inlichtingen geven kon omtrent de verdwijning van Harry Volker.
Wilkes dankte den hemel in stilte voor die ontmoeting, ondanks zijn schrik.
Nu was het critieke oogenblik aangekomen, nu
| |
| |
zou hij moed moeten toonen, om Kruimeltje te bewijzen, dat het hem ernst was.
Wilkes nam beide revolvers uit zijn holster, in iedere hand één.
Toen kroop hij naderbij...
Lefty rookte en staarde in het vuur.
Snel sprong Wilkes overeind, hield beide pistolen op den bandiet gericht en riep met donderende stem: ‘Handen op!’
Verschrikt liet Lefty zijn pijp vallen en gehoorzaamde, in het donker niet kunnende zien, wie de ander was.
Wilkes stapte naderbij en, terwijl hij steeds de revolver op Lefty gericht hield, ging hij zitten.
Toen deed hij een der wapens in den holster, stak een hand uit en zei: ‘Geef mij je pistolen, makker.’
Lefty moest wel gehoorzamen, want hij zag, hoe de ander den vinger om den trekker van de revolver spande.
Hij gaf zijn pistool aan Wilkes, die het bij zich stak.
‘En nou je mes, Lefty.’
Lefty keek verbaasd op bij het hooren van dien naam.
‘Donders, hoe weet je mijn naam?’
Wilkes lachte spottend-beleefd.
‘Wie zou den beroemden en dapperen Lefty niet kennen?’ vroeg hij, ‘de man, die eerlijke werklieden besteelt en daarna vermoordt? Geef me je mes, zeg ik.’
‘Ik ... ik ... hoe weet jij dat ik een mes heb ... een American vecht niet met messen ... je zou beter weten, als je niet een vreemdeling was. Waar kom je vandaan ... ben je een Duitscher? Je spreekt Engelsch als een Duitsche...’
‘Mis, Lefty, Hollander hoor je, mijn voorouders stichtten New York en Hendrik Hudson
| |
| |
was mijn overgrootvader. Je mes en gauw ook, anders kan je je laatste gebedje wel doen.’
Lefty was stom van verbazing, maar gaf ten slotte zijn mes over, dat hij onder zijn shirt verborgen had.
Steeds de revolver gereed houdend, betastte Wilkes de kleeren van den bandiet en zocht naar verborgen wapens. Alles bleek verder veilig te zijn, en nadat hij zijn pistool opgeborgen had, zei hij tot Lefty: ‘Ziezoo, makker, en nou gaan we eten. Ik heb niet veel over van mijn voorraad, maar je zult wel zoo vriendelijk willen zijn, mij wat te leenen.’
‘Krijg het zelf, als je niet te lui bent,’ zei Lefty, ‘daar in dien zak is genoeg.’
Wilkes stond op en ging den zak halen, maar steeds hield hij een oogje op den kerel, dien hij geen seconde vertrouwde.
Hij droeg den zak naar het kampvuur en vond er een bus koffie, biscuits, geconserveerde vruchten en suiker in. In korten tijd had hij van een en ander en maal bereid, dat hij zich goed liet smaken. Onderwijl keek Lefty naar hem met loerenden blik.
Daarop stopte Wilkes zijn pijp en dampte er weldra lustig op los. Hij gevoelde zich meester van den toestand en wilde juist den bandiet gaan ondervragen, toen het geplof-plof van paarden op het zand naderde.
Lefty liet een luid gelach hooren, toen Wilkes snel opsprong en zijn pistool trok.
Bij het schijnsel van het vuur zag hij een drietal mannen van hun paarden springen en op het kamp toekomen. - ‘Wiedaar?’ riep hij.
Een algemeen gelach was het antwoord.
Dan weerklonk er opeens een schot en de revolver vloog uit Wilkes' hand.
‘Goed geraakt,’ lachte Lefty, ‘komt hier, jon- | |
| |
gens, ik had juist een grap met den Dutchman en liet hem z'n gang maar gaan. Neemt hem even z'n speelgoed af en ook het mijne, hij is mij de moeite niet waard om hem aan te raken. Breng zijn paard ook maar hier, kan te pas komen.’
De anderen volgden de orders, die Lefty hun gaf en waaruit bleek, dat de bandiet hun hoofdman was. Ze namen Wilkes zijn eigen wapens en die van Lefty weer af en bonden hem aan handen en voeten. Daarna keken zij niet meer naar hem om. Ze wierpen nog wat hout op het vuur en schaarden er zich om heen.
Wilkes wist niet, dat Lefty de hoofdman was, van een beruchte bende, die treinen ophield en de passagiers beroofde. Gedurende de laatste jaren had hij deze practijken uitgeoefend, zonder ooit gevangen te worden, hij had als het ware een studie gemaakt van de treinen, wist, welke de rijkste families vervoerde, terwijl hij de gewone locaal-treinen ongemoeid liet. Door valsche seinlichten te plaatsen wist hij de grootste mailtreinen tot stilstand te brengen. Eén man was voldoende om den machinist en stoker in bedwang te houden, de anderen zorgden voor de rest. In den laatsten tijd had Lefty zelf aan de treinrooverijen geen werkzaam deel genomen Alles wat hij deed was instructies geven omtrent den te berooven trein, tijd, plaats, enz. De anderen deden het ruwe werk. En ook nu was het drietal bandieten juist teruggekeerd na de aanhouding van den expresstrein Chicago-Denver.
‘Dat was met recht kinderwerk vanavond,’ begon een der mannen te vertellen.
‘Red Mike, die het blokhuis bewaakt, hadden we dadelijk in een hoek en met een paar roode lantaarns hadden we den trein gauw gestopt. De stoker wou kabaal maken en ik moest hem het zwijgen opleggen met een blauwe boon, jammer
| |
| |
voor den kerel, maar ik had het te doen. We hebben den buit in den grot ... dachten, dat je daar wezen zou. Wat is je bedoeling met hier te kampen?’
‘Je kan nooit weten,’ zei Lefty, ‘of ze ons niet ditmaal in de gaten houden, we zijn er al een paar jaar goed mee weggekomen, maar het kan altijd geen mooi weer blijven. Daarom sloeg ik hier m'n kamp op en wist, dat je 't vuur wel zien zou.’
‘En wat wou je met dien sprinkhaan daar?’ vroeg een ander, op Wilkes wijzend.
‘O, die nieuweling kwam me een beetje gezelschap houen. Ik gaf hem m'n wapens om mee te spelen en wat te eten, de stumper had honger. We zullen hem...’
Hij voltooide den zin niet, want opnieuw klonk er paardengetrappel...
De mannen luisterden een seconde ... dan sprongen ze bliksemsnel op.
‘De troepers... Vooruit jongens, te paard en smeert 'm,’ schreeuwde Lefty.
In minder dan geen tijd hadden de bandieten hun paarden bereikt, slingerden zich erop en gaven de dieren de sporen...
Maar de vervolgers schenen hen gezien te hebben ... roode vuurstralen verscheurden het nachtelijk donker ... schoten knalden en het hoefgetrappel verwijderde zich meer en meer.
Wilkes bleef achter. De touwen sneden hem om de polsen en de enkels...
Hij luisterde naar de verwijderde geluiden ... een schreeuw in de verte ... dan weer een paar schoten... Ten slotte hoorde hij niets meer.
Langzaam kroop hij naar het vuur, dat alreeds begon te dooven.
Met de voeten duwde hij een der smeulende stukken hout er uit, en daarna hield hij er de
| |
| |
touwen, die zijn polsen aan elkaar bonden, tegen aan. Met voortdurend blazen wist hij den knoop door te branden en na eenigen tijd had hij zijn handen bevrijd. Hetzelfde deed hij toen met de touwen aan zijn voeten en het duurde niet lang, of hij kon zich weer vrij bewegen. Eerst ging hij kijken naar zijn paard, maar het dier was er niet meer.
Hadden de bandieten het meegevoerd?
Dat was hoogst onwaarschijnlijk. In de eerste plaats waren ze van een geheel andere richting genaderd en in de tweede plaats was hun vlucht zoo overhaast geweest, dat ze niet dachten aan zijn paard. Maar waar was het dier dan?
Wilkes ging weer terug naar het smeulende vuur en wierp er wat droog hout op. Hij wenschte wel, dat hij zijn dekens had, want het was aardig kil en het vuur was eigenlijk gevaarlijk, want het verraadde zijn verblijfplaats. De roovers konden terugkomen om hem te halen en dat wilde hij voorkomen.
Na die gedachtenwisseling schopte hij het vuur weer uit en verwijderde zich van de plek, zonder te weten, waarheen hij ging.
Het ergste op het oogenblik van alles was nog zijn vermoeidheid en hij snakte naar eenige uren slaap. Op korten afstand vond hij een beschutte plek tusschen de rotsen. Het was wel een hard bed, maar vermoeienis heeft geen bed van veeren noodig en het duurde niet lang, of hij was in een diepen slaap verzonken.
Toen hij ontwaakte, stond de zon alweer hoog aan den hemel. Het moest minstens middag zijn. Maar nu voelde Wilkes een ontzettenden dorst. Zijn veldflesch en zijn kleinen voorraad levensmiddelen waren verdwenen met het paard. Hij kroop uit de holte in de rotsen en overzag het terrein.
| |
| |
Zand, steenen, rotsen en meer rotsen en meer zand... Boven, de heete zon en geen water in den omtrek.
Moeizaam sleepte hij zich voort onder de brandende zonnestralen, steeds erger begon de dorst hem te kwellen.
Maar hij hield den moed erin, dat moet gezegd.
Waarheen ging hij?
Hij wist het zelf niet, alleen volgens den stand der zon te oordeelen liep hij in de richting van het uitgangspunt zijner reis.
Maar onder de gegeven omstandigheden was de kans op het weervinden van Kruimeltje's vader al heel gering en Wilkes begon meer en meer aan het welslagen van zijn onderneming te twijfelen. Och ja, misschien was het wel waar, dat Harry dood was. Jammer, dat hij niets van de bandieten te weten had kunnen komen, duizendmaal jammer. De ontmoeting met Lefty was een bestiering der Voorzienigheid geweest, maar had ten slotte tot niets geleid.
Zoo dacht Wilkes, maar hij vergat, dat diezelfde Voorzienigheid soms op een geheel andere wijze het doel bereikt, dan wij wel verwacht hadden.
Intusschen werd het heeter en heeter en Wilkes besloot, voorloopig beschutting tegen de heete zonnestralen te zoeken in een der rotsholen. Hij zocht en zocht, en eindelijk vond hij een soort grot, die koel en donker was. Versmachtend van dorst sleepte hij er zich heen en liet zich uitgeput neervallen. Hij bekeek de grot eens en zag, dat er achterin nog een opening was. Zelfs zijn vermoeidheid kon zijn nieuwsgierigheid niet bedwingen en hij liep op de tweede opening toe. Daar daalde de bodem en rees de zoldering, het was er schemerdonker en Wilkes ontdekte een groote grotkamer met zonderlinge rotskegels af- | |
| |
hangend van de muren en opstekend uit den grond.
En toen ontdekte hij een donker voorwerp op den grond.
Hij bukte zich en zag, dat het een groote linnen zak was. Het kostte hem weinig moeite, den zak te openen...
En hij uitte een kreet van verbazing en schrik...
Gouden horloges, portemonnaies, diamanten sieraden, bankbiljetten,... wat anders kon dit zijn dan de buit der roovers?
Er was ook een kleine portefeuille bij en Wilkes bekeek die belangstellend. Toen... hoorde hij gedruisch voor in de grot en hij hield den adem in.
Daar was iemand... Haastig, zonder erbij te denken, stak hij de portefeuille in den zak en verschool zich snel achter eenige rotsblokken.
Het hart bonsde hem in de keel, terwijl hij in angstige spanning luisterde. Wie was daar?
|
|