| |
| |
| |
Hoofdstuk XVII.
Hollanders in Amerika.
NA EEN WEEK was de boot, die Wilkes naar Amerika voerde, in New York aangekomen. Hij besloot, een paar dagen hier te blijven en trachten inlichtingen te krijgen aan het Nederlandsch Consulaat omtrent Harry Volker. Na een afwezigheid van tien jaren deed het hem goed, de geweldige metropolis weer eens te zien, waar hij toen ook eenigen tijd had doorgebracht. Met den ondergrondschen trein, die daar de ‘subway’ heet, liet hij zich naar de benedenstad rijden, waar hij een kamer in een der tallooze hotels betrok. Den eersten middag besteedde hij met eens wat rond te wandelen en de oude, bekende plekken van vroeger weer eens te bezoeken. Hij wandelde tusschen de enorme wolkenkrabbers, die ontzettend hooge gebouwen, waarvan buitenlanders zich maar geen voorstelling kunnen vormen, zonder ze met eigen oogen gezien te hebben, doch waar de New Yorkers heelemaal niet meer op letten. Hij liep onder de viaducten der electrische treinen, de ‘elevated trains’, waar het donderend gerommel en gedreun hem voortdurend boven het hoofd klonk, bekeek de grandiooze uitstallingen der kolossale warenhuizen en merkte op, hoeveel er ook hier in tien jaren veranderd was. Op zijn wandeling door de eindelooze straten vond hij telkens ‘subway’ stations, die hij vroeger nooit gekend had, en hij vernam,
| |
| |
dat de ondergrondsche spoorlijn liep tot de 242ste straat, verscheidene vertakkingen had en iederen dag meer dan twee millioen passagiers vervoerde van het eene einde der stad naar het andere. Dan was er ook weer die onophoudelijke menschenstroom, eindeloos zich voortstrekkend, en iedereen scheen wel bijzonder veel haast te hebben. Wilkes verwonderde zich, waar al die menschen heengingen en waarom de meesten zoo snel liepen. Toen hij een paar uren rondgewandeld had, voelde hij zich doodmoe. Niet van een paar uurtjes wandelen, maar van het vermoeiende, rustelooze, gejaagde Amerikaansche straatleven, het koortsachtige, zenuwzieke, haastige, amechtige gedoe van de menigte, die zich geen kalmte en rust gunde.
De lezer denke echter niet, dat dit het geval is in alle Amerikaansche steden. Dit is alleen maar zoo in New York en Chicago, waar de bevolking het dichtst is en waar men het centrum vindt van alle groote fabrieken en werkplaatsen, winkels en magazijnen. Amerikanen, die uit een heele ander gedeelte van de Vereenigde Staten komen en New York bezoeken, staan er pàf van en vinden het absoluut niet aangenaam. De enorme drukte, het lawaai, het verkeer van duizenden automobielen, vrachtmotoren, taxi's, cabs enz., is onbeschrijfelijk, men moet dat met eigen oogen gezien en gehoord hebben. Electrische trams door de straten, ‘elevated’ treinen er boven ‘subway’ treinen er onder, een gewoel van zes millioen inwoners door de betrekkelijk smalle straten, dat alles bij elkaar veroorzaakt een onophoudelijk gerommel en geraas, waaraan de vreemdeling niet zeer spoedig went.
Het overkwam ook Wilkes weer, dat koortsachtige, vermoeide gevoel, als New-York je te pakken krijgt en het lijkt dan, of al die enorme
| |
| |
hooge gebouwen op je neer dreigen te komen, je voelt je als een stofje temidden van hooge rotsgebergten.
Wilkes liep een restaurant binnen, waar hij zich aan een der tafels neerzette. Hij bestelde een licht maal en terwijl hij wachtte, keek hij naar het gewoel op straat. Hij was nu op Broadway aangeland, ter hoogte van de Veertigste straat, Broadway, waar op dat gedeelte ieder huis een theater of een restaurant was en waar men heel den dag honderden acteurs en actrices heen en weer kon zien wandelen, waar de theateragentschappen waren en het centrum van de filmindustrie was. Bekende film-acteurs en actrices, die je in de theaters op het witte doek zag acteeren, ontmoette men hier in hun dagelijksch leven. Het was alles nieuw voor Wilkes, die tien jaren geleden een ander New York had aangetroffen.
De kellner kwam hem het bestelde brengen en Wilkes begon met smaak te eten, toen hij opeens tusschen al het Amerikaansch gepraat een paar Hollandsche woorden hoorde.
‘Laten we hier wat eten, zeg, en dan kunnen we op je kamer verder praten.’
Het was een netgekleed jongmensch van hoogstens vier-en-twintig jarigen leeftijd, die deze woorden sprak tot zijn metgezel, een wat ouder persoon. Verrast keek Wilkes op, want hij herkende in het jongemensch een zijner medepassagiers van de boot.
‘Wel, dat is aardig,’ zei de jonkman, toen hij Wilkes zag opstaan en hem de hand toesteken. ‘Hoe toevallig, dat we elkaar nu reeds in New York ontmoeten. Mag ik u even voorstellen m'n vriend Charles Winters, ook Hollander ... mijnheer Wilkes van Rotterdam.’
‘Zoo, komt u ook van Rotterdam?’ vroeg de
| |
| |
heer Winters, ‘dat is mijn geboortestad en ik heb er het grootste deel van mijn leven doorgebracht.’
‘Is u al lang hier?’ vroeg Wilkes, die wel aan de kleeding en de manieren van den heer Winters zien kon, dat deze geheel en al veramerikaanscht was.
‘Zoowat zes jaren,’ was het antwoord.
‘We zijn zoo'n beetje de stad aan het bekijken,’ sprak zijn metgezel, die Willem Verwouden heette. ‘Iets geweldigs, vindt u niet?’
‘Ja,’ antwoordde Wilkes, ‘zegt u dat wel. Ik ben hier tien jaar geleden ook al eens geweest, maar de stad is heel wat veranderd, behalve downtown, waar behalve wat nieuwe wolkenkrabbers de straten zoowat hetzelfde gebleven zijn.’
‘Gaat u hier in betrekking?’ vroeg Willem Verwouden.
Wilkes schudde het hoofd.
‘Ik heb hier een zeer bijzonderen plicht te vervullen,’ antwoordde hij. ‘Ik ben hierheen gekomen met het doel, iemand op te zoeken, van wien ik tien jaren geleden het spoor bijster geraakt ben.’
‘Tien jaren geleden,’ zei de heer Winters, ‘dan zal het u niet gemakkelijk vallen, dien persoon te vinden.’
‘Komt u aan mijn tafel zitten,’ noodigde Wilkes uit, ‘dan zal ik u het geval vertellen.’
Zoo deden ze en nadat de nieuwgekomenen iets besteld hadden, begon Wilkes hun zijn avonturen met Harry Volker te vertellen.
De beide Hollanders luisterden met belangstelling, terwijl ze hun maaltijd gebruikten. Ze gevoelden sympathie voor Wilkes en zijn vriend Volker, die twee kameraads, die elkander verloren hadden, na langen tijd met elkaar gewerkt en gestreden te hebben.
‘En zoo,’ besloot hij, ‘ben ik dan na een ver- | |
| |
loop van tien jaren teruggekeerd om te trachtten, Harry weer op het spoor te komen. Hij was slechts vier-en-twintig jaar oud, toen we samen hier waren, dus kan hij nog geen vijf-en-dertig zijn. Bovendien was hij er heelemaal de man niet naar, om zich door tegenspoed te laten ontmoedigen, hij was altijd volhardend en ijverig.’
‘Wel,’ sprak Winters, ‘het zou best mogelijk kunnen zijn, dat uw vriend nog in leven is. Ik ken wel wat Hollandsche families hier in Amerika en ik wil gaarne mijn best doen, inlichtingen omtrent hem in te winnen. Misschien kent een der Hollanders hem, of weet, waar hij is.’
‘Dank u voor uw vriendelijkheid,’ zei Wilkes, ‘ik twijfel er echter aan, of Harry zich in dit gedeelte van het land bevindt. Ik vermoed, dat hij nog steeds in de West is.’
‘Daar zoudt u zich in kunnen vergissen,’ sprak Winters weer, ‘de meeste lui, die teleurgesteld zijn geworden in de West keeren terug naar de groote steden en verdwijnen al spoedig in de menigte kantoor- en fabriekswerkers. Er is dus evenveel kans, dat uw vriend hier in New York is als overal elders.’
Maar Wilkes schudde het hoofd.
‘Harry hield van buitenleven,’ zei hij, ‘en ik denk niet, dat hij in een stad werkt.’
Het onderwerp dwaalde daarna af, de nieuwe kennissen gaven hun kaartje aan Wilkes, voor het geval hij hun hulp of raad mocht noodig hebben.
‘En waar gaat u heen?’ vroeg Wilkes aan den jongen Verwouden.
‘Ik ben uitgezonden door de Hollandsche Petroleum-Maatschappij naar Tulsa, in den staat Oklahama, waar de oliebronnen zijn.’
‘Dat is een heele reis, Mr. Verwouden.’
‘Niet zoo erg, 'n paar dagen hoogstens. Ik blijf echter nog een paar weken in New-York.’
| |
| |
‘Mr. Verwouden en ik waren reeds vrienden in Holland,’ verklaarde Charles Winters. ‘Het doet een mensch goed, oude vrienden in den vreemde te ontmoeten.’
‘Woont u hier in New York?’ informeerde Wilkes.
‘Nu niet meer, vroeger wel. De city is mij een beetje al te lawaaiïg, ofschoon ik wel houd van druk verkeer. Toch ben ik iederen dag hier voor mijn werkzaamheden. Wij wonen in een kleine, gezellige plaats in New-Jersey, op ongeveer een half uur afstand van hier.’
‘Mijn vriend Winters schrijft verhalen,’ vertelde Verwouden, ‘je moet oppassen voor hem, want hij maakt een studie van je en zet je in een van zijn boeken.’
‘Nou, meneer Winters,’ sprak Wilkes, ‘als ik u eens het heele verhaal vertelde van Kruimeltje zou u daar alleen wel een boek over kunnen schrijven.’
‘Mooi,’ was het antwoord, ‘dat doen we. Maar dan moet ik eerst weten, hoe de geschiedenis afloopt en of ge den vader vindt van Kruimeltje. Bovendien ben ik benieuwd om te weten, wat er met de moeder gebeurd is.’
‘Die zal wel dood en begraven zijn,’ meende Wilkes. ‘Heeft nooit meer iets van zich laten hooren. Iedere rechtgeaarde Moeder zou geen poging ongedaan laten, om zich met haar kind in verbinding te stellen, en hier hebben we een vrouw, die opzettelijk of hoe ook, haar kleine in den steek laat en er nimmer meer naar omziet.’
‘Het leven is soms vol raadsels,’ meende Winters, terwijl hij een sigaar aanstak. ‘We kunnen ons lot niet vooruit bepalen, en ofschoon heel vaak ons leven is wat wij er zelf van maken, toch zijn er heel vaak omstandigheden en feiten, die we niet controleeren kunnen en die ons belet- | |
| |
ten, van een voorgenomen richting af te wijken. Tegenslag en teleurstelling zijn er slechts een paar van. In sommige gevallen zien we ten slotte, dat alles ten goede is geweest en dat het zoo heeft moeten zijn. Niet altijd, echter. We moeten het leven nemen, zooals het zich aan ons voordoet, al krijgen we soms geheel andere resultaten, dan we verwacht hebben. De moeder van Kruimeltje, voor zoover ik uit uw verhaal heb kunnen opmaken, was een slachtoffer der omstandigheden. Als ze niets meer van zich heeft laten hooren, zal ze daarvoor wel redenen gehad hebben. Wat was ze voor een vrouw?’
‘Ik weet niet veel van haar,’ sprak Wilkes, ‘Harry was nooit erg spraakzaam op dat gebied. De beste kerel weet denkelijk niet eens, dat hij een zoon heeft, ik heb er hem tenminste nooit over hooren spreken. Alles wat ik weet is, dat z'n vrouw heel jong was, toen ze trouwden, zoowat negentien jaar, geloof ik. Gedurende de eerste maanden kreeg hij brieven, maar hij zei me nooit, wat erin stond. Toen werden de brieven schaarser en de laatste maand hoorde hij niets meer. Soms kon-ie langen tijd met de oude brieven in zijn hand zitten en piekeren, maar hij zei nooit veel. Ik herinner me echter, dat ik eens aan hem vroeg, hoe zijn vrouw het maakte. Harry schudde het hoofd en zei: ‘Die heeft heel andere ideeën in haar hoofd dan ik, Wilkes. Ze was misschien nog wat erg jong.’ Wat hij daarmee bedoelde, weet ik niet en ik drong er ook niet verder op aan, omdat het me heelemaal niet aanging. Nu vind ik het jammer, dat ik niet geprobeerd heb, hem aan het praten te krijgen, dan had ik nu wat meer geweten omtrent Kruimeltje's moeder.’
De drie vrienden bleven nog wat praten en daarna namen ze afscheid. Wilkes ging terug naar zijn hotel en de anderen vervolgden hun
| |
| |
weg, maar niet voor ze hem beloofd hadden ook eens uit te kijken naar Harry Volker, en naar hem te informeeren.
Dien avond ging Wilkes vroeg ter ruste, want hij voelde zich vermoeid na den ongewonen dag. Zelfs het gerommel der treinen onder en boven de straat en het voortdurend autoverkeer, dat heel den nacht niet tot rust kwam, konden hem niet uit den slaap houden.
En toen had hij een droom. Hij zag Harry Volker in de kleeding van een gouddelver midden in een zanderige prairie. Met moeite sleepte hij zich voort over den uitgedroogden bodem, waar niets dan wat dor gras en harde struiken groeiden. Zijn oogen waren half gesloten en hij snakte naar water. En vanachter een rots verscheen plotseling de bandiet Lefty... Maar opeens kwam hijzelf, Wilkes, te voorschijn, greep den roover bij de keel en slingerde hem van zich af.
Toen trok Lefty zijn mes en wilde opnieuw een sprong doen. Maar een revolverschot weerklonk ... en de roover stortte ontzield ter aarde. Bedaard stak Wilkes het wapen in zijn holster en snelde op zijn armen vriend toe.
‘Harry, Harry,’ riep hij uit, ‘eindelijk heb ik je gevonden.’
De vrienden vielen in elkaars armen...
Toen opende Wilkes langzaam de oogen, keek verbaasd de hotelkamer rond en glimlachte.
Hij draaide zich eens om en viel weer in slaap.
| |
[pagina t.o. 144]
[p. t.o. 144] | |
‘Jan is bang dat ze je zeer zalle doen ... kijk 'm is huile...’ (Blz. 148.)
|
|