jongens hadden geen couranten genoeg. Al maar schreeuwend en centen in ontvangst nemend, hadden ze spoedig de laatste krant verkocht en verdwenen even spoorloos, als ze verschenen waren.
Ze holden terug naar de buurt, waar het meisje wachtte.
‘Zeg,’ zei Kruimeltje, staan blijvend voor een winkel, ‘hier verkoopen ze melkkannen. Hoeveel centen nebben we?’
‘Ik heb er dertig,’ zei Keesie.
‘Ik drie-en-dertig,’ zei Kruimeltje. ‘Hoeveel is dat same ... honderd?’
‘La's kijke ... nee, 't is meer ... dertig en dertig is vijftig en drie is drie en vijftig.’
‘Kom mee den winkel in.’
Samen gingen ze naar binnen. Er waren heel wat klanten en de winkelier en zijn vrouw hadden de handen vol, om ieder naar behooren te bedienen. Het was een magazijn van huishoudelijke artikelen en er werden heel wat kerstcadeau's verkocht. De jongens moesten een poosje wachten, voor ze aan de beurt kwamen maar eindelijk vroeg de winkelier hen:
‘Wel, wat moeten jullie hier?’
Dat was geen vriendelijk begin en de man keek verdacht naar de armoedig gekleede knapen.
‘Verkoop-ie melkkannen?’ vroeg Kruimeltje.
‘Ja, maar ik laat me door jullie niet voor den gek houwe ... melkkanne ... en dan wou je me zeker vertelle: breek ze dan maar! Nee vrinde, maak maar gauw, dat je de deur uitkomt!’
‘Maar we hebbe cente,’ riep Kruimeltje verontwaardigd uit, daarbij toonend een handvol kopergeld.
‘O, da's wat anders,’ zei de man, ‘da's wat anders ... 'k dacht, dat je een grappie met me wou make. Wat voor een melkkan moet het zijn?’
‘'n Witte met blauwe blommetjes,’ zei Keesie.