| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Hoe Kruimeltje's vader
spoorloos verdween.
HIER wachtte de verteller even.
Hij porde het kacheltje nog eens op en stopte een versche pijp. Terwijl hij die aanstak, vroeg Kruimeltje:
‘En ging mijn vader toen vechte met die manne?’
Wilkes lachte.
‘Ho-ho, niet zoo haastig,’ zei hij, ‘laat me rustig uitvertellen, of vind-je het geen mooi verhaal?’
‘Nou en òf... maar vertel nou's van vechte...’
‘Wacht maar, dat komt ook. Nou dan, toen we rond den heuvel geloopen waren, waar we den rook hadden gezien, bemerkten we drie mannen, die om een vuurtje zaten. Ze kookten hun avondeten, dat hadden we al gauw gezien. Twee ervan sprongen verschrikt op, toen ze ons met den ezel zagen aankomen.
‘Hallo daar... goeien avond!’ riep je vader hun toe.
Een gemompel was het antwoord. We kwamen naderbij en noemden onze namen, vertelden waarheen we gingen en hadden in minder dan drie minuten méér gezegd, dan wel goed voor ons was.
‘Ga zitten,’ zei de grootste kerel, een bus tomaten opensnijdend. ‘We gaan juist wat eten en als jullie honger hebt, kun je hetzelfde doen. Je hebt zeker je eigen potje bij je?’
‘Dat zal waar zijn,’ zei ik, ‘we hebbben genoeg voor maanden.’
| |
| |
Dat was alweer teveel gezegd en de kerel keek zijn makkers van terzijde aan.
‘Nou, da's goed,’ zei-die, ‘wij zijn klaar met koken en je kunt ons vuur gebruiken. Mijn naam is Lefty en m'n kameraads heeten Pat en Shorty. Pat heeft rood haar, zooals je ziet, hij is een Ier en je moet uitkijken voor hem.’
Maar Pat glimlachte met een dom gezicht, hij zag er lang zoo kwaad nog niet uit. Harry en ik maakten ons souper klaar, waarbij Lefty begeerige blikken wierp naar onzen voorraad. Om kort te gaan, na het eten zaten we met ons vijven wat bij elkaar. Lefty en Shorty waren het meest aan het woord en vertelden ruwe avonturen uit mijnkampen en danshuizen. Beiden droegen reusachtige revolvers in holsters aan hun riem en hun ongunstig voorkomen bewees voldoende, dat het een paar ruwe gasten waren, die voor geen moord terugdeinsden.
Toen het goed en wel donker was, gingen we slapen. Harry en ik zetten onze tent op en kropen er in met een paar dekens, want het begon al geducht kil te worden. De drie mannen bleven om het vuur zitten rooken en schenen nog niet aan slapen te denken, maar Harry en ik waren doodmoe van het loopen en het duurde niet lang, of we waren in een diepen slaap gevallen.
Het kan misschien een uur later geweest zijn, toen iemand mij heftig aan den arm heen en weer schudde.
Verschrikt keek ik op en zag de zwarte schaduw van een man, die zich over mij heenboog.
Het was Pat, de man met het roode haar.
‘Luister, mister,’ zei hij op zachten toon, ‘jullie bent niet veilig hier. Shorty en Lefty zijn van plan je allebei naar de andere wereld te helpen... ik kom je waarschuwen... ik hoor eigenlijk niet bij hen...’
| |
| |
‘Waar zijn ze nu?’ vroeg ik.
‘Bij de beek... kunnen dadelijk terugkomen.. wees voorzichtig... lieten mij achter om het vuur aan te houden...’
Pat sloop weer uit de tent en ik wekte Harry. Met een paar fluisterende woorden had ik hem gauw den toestand uitgelegd en je kunt begrijpen, dat we niet meer aan slapen dachten.
We grepen allebei onze geweren en vulden ook de magazijnen van de revolvers. Toen gingen we achter in de tent naast elkaar op den grond zitten, de geweren over onze knie. Buiten was heldere maneschijn en de schaduwen van de omringende boomen teekenden zich scherp op het tentdoek af.
We wachtten wel een kwartier... maar het eenige geluid, dat we vernamen, was het ruischen van den nachtwind door de boomen en soms het verwijderde gehuil van een hongerigen prairiewolf.
Maar toen hoorden we geritsel en gekraak van brekende takjes... zagen we iets, laag bij den grond, naderbijsluipen. We openden wijder onze oogen en hielden den vinger aan den trekker...
Toen teekende zich de schaduw van een hoed op het tentdoek af, dan een hoofd en schouders... een der kerels kroop naar onze tent. Hij droeg een lang, dun voorwerp in den mond, maar we konden niet onderscheiden wat dat was.
Het voordoek van de tent werd langzaam opgelicht en nu ontdekten wij het grimmige gezicht van Lefty, die een mes tusschen de tanden geklemd hield.
Met een sprong was Harry bij hem en drukte hem den loop van het geweer tegen de borst.
‘Handen op! En laat dat mes vallen...!!’
De bandiet schrikte van dien onverwachten aanval en gehoorzaamde, want het geweer in Harry's hand was geen kinderspeelgoed.
| |
| |
Hij hief beide armen omhoog en op dat oogenblik kwam ik nader.
Ongelukkigerwijze keek Harry naar mij om en van dat oogenblik maakte de roover gebruik hem het geweer uit de handen te slaan en beenen te maken. Ik rende naar buiten en zond hem nog een paar kogels na. Harry kwam nu ook naar buiten en samen gingen we, wapens in de handen, naar het kampvuur.
Het vuur was op het punt uit te gaan en er was niemand in de nabijheid.
Een oogenblik later hoorden we getrappel van paardehoeven, dat zich meer en meer verwijderde.
‘Ze hadden paarden,’ riep Harry uit, ‘wist jij dat?’
‘Ik heb geen paarden gezien, maar ik meen sporen aan hun laarzen gezien te hebben,’ zei ik.
‘Wel, dan zijn ze er vandoor. Maar ik vrees, dat we van die heeren meer plezier zullen hebben.’
Van slapen was dien nacht geen sprake meer, ofschoon we doodmoe waren en het avontuur zeker onze krachten niet verfrischt had. Toch probeerden we om beurten nog een dutje te doen, maar het was niet de moeite waard, we waren te onrustig gestemd.
Met zonsopgang zetten we onzen tocht voort, na ons ezeltje gepakt en de waterkruiken gevuld te hebben.
Het werd een snikheete dag, maar volgens de berekening van ons kompas, en na de ligging van het land met onze kaart vergeleken te hebben, bemerkten we dien middag ongeveer vier uur, dat we onze ‘claim’ bereikt hadden.
Het land zag er niet zeer gunstig uit en op het eerste gezicht bestond het uit zand, struiken en een massa rotsen, waarvan afgebrokkelde stukken wijd en zijd verspreid lagen. Gelukkig vonden
| |
| |
we er een heldere beek, genoeg malsch gras voor ons lastdier en wat boomen. Nadat we ons nogmaals vergewist hadden, dat dit werkelijk ons terrein was, begonnen we uit te pakken. Ons ezeltje, bevrijd van zijn zwaren last, wentelde zich in het gras rond en begon daarna met volle teugen uit de beek te drinken, welk voorbeeld wij dadelijk volgden. Het water was heerlijk frisch en helder.
Wel, Kruimeltje, eindelijk was het doel van onzen langen en moeilijken tocht bereikt en gingen we goud zoeken.
Eerst echter zetten wij onze tent op, die ons als voorloopig verblijf moest dienen. Den volgenden dag begonnen wij een hut te bouwen en dat nam weer een paar dagen. Ten slotte maakten we alles in gereedheid om het goud, dat we uit den grond zouden halen, te wasschen en te zuiveren. We werkten den heelen dag met spade en houweel, maar alles wat we opdolven, was zand en steenen.
We hielden echter vol, maar dag na dag verstreek en we vonden geen goud op onze ‘claim’. De dagen werden weken en ten slotte verstreek een heele maand, zonder dat we nog een korreltje goud gevonden hadden.
Toch hielden we den moed erin. De bandieten schenen ons vergeten te hebben en lieten zich niet meer zien, we hadden plenty proviand en konden het best nog wat uithouden. Een goudzoeker moet geduld hebben en volharding. Ieder pannetje zand en steenen werd voorzichtig in de beek gewasschen, dat hielden we vol, ondanks de onophoudelijke teleurstellingen. Maar eindelijk op een keer, toen ik weer aan het wasschen was, zag ik het gele metaal glinsteren tusschen het vuil.
‘Goud!!!’ schreeuwde ik, ‘Harry, kom hier, we hebben het gevonden!!!’
Harry liet zijn gereedschappen in den steek en
| |
| |
kwam haastig aanhollen. Hij keek naar het fijne stofgoud, dat ik in de hand hield, en toen sprongen en dansten we allebei in het rond van pret. Nu zouden we rijk worden, nu hadden we eindelijk ons fortuin gemaakt.
We werkten hard aan de plek, waar de goudader liep, graafden en hakten in den rotsigen grond, vulden de pannen met gruis en waschten het uit aan de beek. En telkens werd het kleine hoopje stofgoud grooter, soms was er een korrel bij, wat de waarde bijna verdubbelde. Er moet echter heel wat arbeid gedaan worden, eer men een handvol stofgoud heeft opgezameld, maar voortdurend werken beloonde onzen ijver rijkelijk. We droogden het gewasschen goud en bewaarden het in kleine, linnen zakjes.
Doodmoe van het zenuwachtig graven en wasschen hielden we pas op, toen de zon geheel en al onderging. We hadden er zelfs ons avondeten door vergeten. Vermoeid als we waren, maakten we ons eten klaar, zetten koffie, sneden wat ham en openden een bus boonen. Tot onze verbazing waren de boonen bedorven. Harry probeerde een tweede bus, maar die was al niet veel beter.
De eene bus na de andere werd geopend en nadat we er meer dan een dozijn voor het gebruik hadden afgekeurd, troffen we eindelijk weer een bruikbare. Dat bracht ons op de gedachte, onzen voorraad eens na te zien, en nu bleek ons, dat er veel minder was, dan we gedacht hadden. De voorraad was in de verste verte niet toereikend genoeg voor een maand, laat staan voor twee of drie. De handelaar had ons bedrogen en ten slotte had hij ons een hoeveelheid bedorven bussen in de handen gestopt, die geheel en al waardeloos waren.
‘Wel, Kruimeltje, we werkten iederen dag als slaven en onze goudvoorraad werd met den dag
| |
| |
grooter. Twee weken later besloot Harry, naar Denver terug te keeren, om meer proviand in te slaan en het goud op een bank te deponeeren. Zoo gezegd, zoo gedaan. We verlieten ons kamp en kwamen een paar dagen daarna veilig en wel te Denver aan.
Stampvol was het in de groote danszaal van het hotel, waar we zouden overnachten. Gekleurde guirlandes hingen aan de zoldering, er was een blauwe mist van tabaksrook en de zaal was gevuld met mannen en vrouwen, die dansten. Meest mijnwerkers waren het, maar er waren ook enkele gelukkigen onder, zooals wij, die de zakken met goud gevuld hadden. Dat er op zulke slachtoffers geloerd werd, wisten wij toen nog niet. Toch waren we zoo voorzichtig, ons goud niet onbewaakt te laten. We namen een kamer met ons beiden en als één onzer die verliet, bleef de ander achter om het goud te bewaken.
Harry wou graag de dansen eens zien en ging naar beneden. Hij bestelde een glas bier aan de bar en wilde het juist uitdrinken, toen hij een bekend gezicht ontdekte, dat hem alles behalve vriendelijk aanstaarde.
Bliksemsnel zette Harry het bierglas neer en trok zijn revolver... een schot klonk... maar dat was uit het pistool van den ander. Die ander was niemand anders dan Lefty. 't Schot miste echter en je vader schoot Lefty het pistool uit z'n hand, voor hij opnieuw vuren kon. Met een woedend gebrul wierp Lefty zich op je vader, en beiden rolden ze vechtend over den vloer. De dansmuziek verstomde en ieder maakte ruimte. In een kring stonden mannen en vrouwen om de vechtenden, die verwoed op elkander insloegen. Ik hoorde het lawaai en het geschreeuw der omstanders, en ik stak het goud bij me en ging eens kijken. Juist op dat oogenblik trok Lefty een mes, hetzelfde, waarmee hij
| |
| |
ons in de tent dien bewusten nacht bedreigd had.
Maar je vader had het gauw gezien... hij beet Lefty in de hand die het mes vasthield, en toen moest deze het wapen wel laten vallen. Harry schopte het in een hoek en bracht Lefty een geweldigen vuistslag tegen zijn onderkaak toe, die den kerel met een geloei als een os in elkaar deed zakken. Toen ging je vader bedaard naar de bar terug en dronk zijn glas bier leeg.
De muziek werd hervat en een oogenblik later zwierden de dansers weer lustig rond. Lefty verdween door een zijdeur.
Harry en ik gingen naar onze kamer terug en meenden, dat men ons nu wel met rust zou laten. We gingen slapen en Harry bewaarde zijn goudkorrels onder zijn hoofdkussen. Toen zei hij: ‘Wel te rusten, maat,’ en dat is het laatste, wat ik van hem gehoord of gezien heb. Den volgenden morgen was hij verdwenen. Eerst dacht ik, dat Harry wat vroeger opgestaan was en ik hem straks wel weer zien zou, maar de hotelhouder vertelde mij, dat hij vroeg al vertrokken was en orders gegeven had, om mij niet te wekken. Ik wachtte en wachtte... maar wie er ook verscheen... geen Harry. Toen begon ik ongerust te worden en ging naar het gebouw van de Bank, waar hij van plan was ons goud te deponeeren. Maar niemand had hem daar gezien, geen mensch die hem kende. Ik wist in het eerst niet, wat ik doen moest... als een wanhopige doorliep ik de heele stad, zoekend en vragend naar mijn besten vriend, maar alles was tevergeefs. Drie dagen bleef ik op hem wachten in het hotel, het was gelukkig, dat ik een gedeelte van het stofgoud in mijn kleeren verborgen had, want nu kon ik dit op de bank inwisselen tegen dollars. Ik betaalde mijn rekening, kocht een snelloopend paard en wat levensmiddelen en keerde naar ons kamp terug, hopende Harry daar te vinden.
| |
| |
Het reizen te paard ging natuurlijk veel sneller, en den tweeden dag bereikte ik reeds het kamp. Stel je echter mijn verbazing voor, toen ik bij de hut aankwam en het gezicht van Lefty mij aankeek.
‘Wat moet je hier?’ vroeg hij op barschen toon.
‘Dat wou ik juist aan jou vragen,’ antwoordde ik. ‘Dit is onze hut en onze claim, en je zoudt er goed aan doen, zoo gauw mogelijk je biezen te pakken.’
De bandiet begon spottend te lachen.
‘Je bent zeker al vergeten,’ zei-die, ‘dat je kameraad mij de claim verkocht heeft?’
‘Verkocht?... Aan jou?’
‘Om je te dienen... hier is de koopbrief.’
De kerel duwde mij een papier onder den neus, en of ik het gelooven wilde of niet... daar stond het zwart op wit... dat Harry Volker de claim wettig had overgedragen aan Lefty.
Ik was buiten mijzelven van verontwaardiging, want ik begreep, dat ze dit papier met geweld van mijn vriend verkregen hadden. Ze waren nu met hun vijven, een overmacht, waar ik niet tegen opgewassen was.
Om kort te gaan, jongen, ik bleef in de buurt rondzwerven, hopend iets van Harry te zien te krijgen, maar het was tevergeefs. Na vier weken gaf ik het op, wel vermoedende, dat ze mijn kameraad vermoord hadden. Ik heb hem nooit weer gezien. En toch zegt mij voortdurend iets, dat Harry Volker niet dood is, dat hij hier of daar in Amerika nog springlevend is... Mijn geldvoorraad raakte meer en meer op en ik besloot naar New York terug te keeren. Het ontbrak mij aan lust en moed om geheel alleen de goudvelden in te gaan en al het werk weer van voren aan te beginnen. Ik treurde over het verlies van Harry en keerde ten slotte als een diep
| |
| |
teleurgesteld man naar Holland terug. Met de weinig overgebleven duiten heb ik me toen dit zaakje gekocht en heb er een spaarduitje van kunnen overleggen. Soms ontwaakt het verlangen in mij, om terug te keeren naar het Wilde Westen en Harry te gaan zoeken.’
Hier sprong Kruimeltje, die gedurende het heele verhaal met open mond had zitten luisteren, plotseling overeind.
‘Dan ga ik mee, Wilkes!’ riep hij uit. ‘Dan ga ik ook mee vader zoeke...’
Wilkes glimlachte en schudde het hoofd.
‘Daar ben je nog veel te klein voor, Kruimeltje, veel te klein en te jong.’
‘Maar ik kan ook heusch vechte, Wilkes, net als mijn vader... ik kan de heele buurt wel an... en ik ben niet eens bang van de p'lisie... en van geen dronke vent... en van niks niet...’
‘Wie weet,’ vervolgde Wilkes peinzend, ‘wie weet ga ik nog terug... ik heb hier niemand om voor te leven... om voor te werken... en het zou me wat waard zijn, om Harry z'n jongen bij hem te brengen... dan was m'n leven toch nog tot iets goeds geweest...’
Het verhaal van zijn vader had diepen indruk op Kruimeltje gemaakt. Hij had maar het liefst gewild, dat Wilkes oogenblikkelijk de eerste de beste boot naar Amerika genomen had, om hem zijn vader terug te brengen.
|
|