‘Da's Harry!’ riep Wilkes uit, ‘da's Harry precies en dat zou dan je moeder moeten zijn, Kruimeltje. Weergaasch knappe vrouw, maar heb haar nooit gezien.’
Dan keek de winkelier beurtelings naar het portret en naar den jongen.
‘Je lijkt precies op je vader, Kruimeltje,’ sprak hij, precies je vader, en daar ben ik blij om. Van je moeder weet ik niets, want die heb ik nooit gekend, maar je vader was een beste jongen en als je er plezier in hebt, zal ik je eens een en ander omtrent hem vertellen.’
‘Nou, wat graag,’ zei Kruimeltje gretig. ‘Was hij groot en sterk en kon hij goed bakkeleie? Kon hij wel drie agente an? En had-ie een groote snor en een gouwe ketting en een horlozie?’
Wilkes lachte.
‘Precies geraje, dat had-ie allemaal. Een groote, zwarte snor, kijk maar op het portretje en een gouwe horloge met ketting. En vechte? Nou ... hij hield er niet erg van, maar ik heb hem toch zien vechte met een bandiet, dat de flarden eraf vlogen.’
‘Vertel eens,’ drong Kruimeltje aan, die zich opeens zielsgelukkig voelde in het bezit van een vader met een groote snor en 'n gouwe horloge, en die vechten kon.
Wilkes porde het kacheltje nog eens op, deed wat kolen op het vuur en bij het gezellige roode schijnsel zaten ze samen, Kruimeltje aan de voeten van Wilkes, zijn arm om Moor heengeslagen en vol verwachting tot zijn vriend opkijkend.
‘Het is zoowat negen jaar geleden,’ begon Wilkes, ‘dat ik Harry Volker, je vader, op de boot naar Amerika ontmoette. Ik was op weg naar de goudvelden, en al spoedig hoorde ik van hem, dat hij ook naar Amerika ging met hetzelfde doel. Hij vertelde mij, dat hij getrouwd was en een jonge vrouw had. Meer ben ik van hem nooit te