| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk.
Kruimeltje begint een nieuw leven. Wilkes vertrekt naar de West.
Het was een nieuwe school, waar Kruimeltje in het geheel niet bekend was. In een geheel andere buurt gelegen, waar nieuwe huizen stonden en de bewoners tot een betere klasse behoorden, was ook de school eenigszins verschillend van de oude, waar Kruimeltje vroeger ‘wel eens’ geweest was.
Het gebouw zelf was slechts een paar jaren oud en alles vanbinnen leek nog wel nieuw. Er was een hoofdonderwijzer, de heer Brilsma, een goedig man en een oprecht kindervriend, die zeker graag zijn naam eer wou aandoen en daarom een bril droeg met verbazend groote, ronde glazen. Toen Kruimeltje hem voor het eerst zag, dacht hij, dat meneer Brilsma een paar automobiel-lantaarns aan weerszijden van zijn neus had. Dan waren er twaalf klassen, voor ieder leerjaar twee, A en B. Kruimeltje kwam, ondanks hij al tien jaar was, in 2 A, maar omdat hij toch ook maar een klein ventje was, stak hij niet erg af bij de
| |
| |
andere kinderen van zijn klas, die maar pas zeven of acht jaar waren.
Met Mijnheer Brilsma kon Kruimeltje het best vinden. Wilkes had den hoofdonderwijzer een en ander uit Kruimeltjes leven verteld, waardoor deze precies wist, wat voor vleesch hij in de kuip had. Doch laten we de geschiedenis niet vooruit loopen.
Op Maandag, den zesden Januari, des morgens om acht uur, kleedde Kruimeltje zich met behulp van Wilkes voor den eersten dag op school. Hij kreeg er een der nieuwe pakken voor aan, nieuwe schoenen, een mooie vuurroode das onder een wit kraagje en een nieuwe pet, die hij oudergewoonte op zij wou trekken, maar die Wilkes telkens weer recht zette.
‘En vergeet nou vooral niet, vent,’ zei Wilkes, waarschuwend den vinger opheffend, ‘dat je van nu aan in een heel andere omgeving zult zijn en niet meer temidden van straatjongens. Let op je woorden, wees beleefd, zeg niet: ja of nee, maar ja mijnheer en neen mijnheer. Loop netjes op straat, vergeet je indianen-geschreeuw en loop niet altijd te zingen.’
Kruimeltje vond het heel, heel moeilijk om al die dingen te onthouden. Hij vond het niet bijzonder prettig, dat hij op straat niet zingen mocht en niet meer zijn geliefden strijdkreet: ‘Hooliaadiéééé’ laten klinken. Maar de gedachte aan Vader deed hem al die vreeselijke dingen doorstaan, want hij wilde niet, dat zijn vader beschaamd over hem zijn zou, als hij misschien nog eens terug mocht komen.
Toen Kruimeltje naar behooren gekleed was, ging Wilkes hem naar school brengen.
‘En denk er om,’ zei Wilkes, toen zij het schoolgebouw naderden, ‘dat je van nu aan je eigen christelijken naam gebruikt, Harry Volker, en niet meer Kruimeltje heet.’
| |
| |
Dat was een nieuwe steek in het hart van Kruimeltje, die zoo gewend was aan dien ouden, gezelligen naam.
Er waren veel nieuwe kinderen, allen netjes gekleed, zoodat Kruimeltje onder hen niet in het oog liep, of het moest zijn door zijn guitig, schrander gezicht.
Nadat Wilkes nog even een paar woorden met den heer Brilsma gewisseld had, nam deze hem bij de hand en bracht hem naar de tweede klasse, waar meester Leentvaar den scepter zwaaide. Meester Leentvaar was een man van middelbaren leeftijd, die het in zijn hart goed met de kinderen meende, maar er zonderlinge methodes op na hield, om zijn leerlingen iets te onderwijzen. Hij sprak op luiden toon, zijn stem was krakerig en onaangenaam van klank, hoewel niet onvriendelijk. Zijn lange, magere gestalte rees ver boven de lage schoolbanken uit en hij had zulke lange beenen, dat, wanneer hij op de voorste bank ging zitten, zijn kin tusschen zijn knieën was. Meester Leentvaar had lichtblond, sprieterig haar, dat naar alle kanten uitstak en hardnekkig alle pogingen van kam en borstel weerstond. Ondeugende kinderen noemden hem wel eens in het geheim: ‘meester Peenhaar.’ Hij had een bijzonder langen neus en daar hij zeer kortzichtig was, leek het wel, of hij met het puntje van zijn neus de woorden bijwees, die hij las.
‘Meester Leentvaar,’ sprak de heer Brilsma, ‘hier is Harry Volker, het ventje, waarvan ik u een en ander verteld heb. Ik hoop, dat u veel plezier van hem moogt beleven.’
Daarop gaf hij Kruimeltje nog een kneepje in den wang en liet hem aan de zorgen van den onderwijzer over.
Het bleek echter al spoedig, dat Kruimeltje nog in het geheel niet gewend was aan beleefd- | |
| |
heid en netheid van spreken, ofschoon hij gaarne zijn best wou doen om Wilkes te gehoorzamen. Het vonkje goede wil was er, als het nu voorzichtig werd aangeblazen en niet ruw uitgetrapt werd, zou alles best in orde komen met den jongen.
‘Zoo-zoo, ben jij Harry Volker,’ begon meester Leentvaar en boog zich tot hem over. ‘En hoe bevalt het je hier?’
‘Goed.’
‘Kan je niet met twee woorden spreken?’
‘Heel goed.’
Meester Leentvaar fronste de wenkbrauwen. Hield de jongen hem voor den mal?
‘Je behoort te zeggen: Goed, meester.’
‘Goed, meester.’
‘Juist, zoo is het netter. Ik hoop, dat je het hier, in deze beschaafde omgeving prettiger zult vinden, dan op de straat en in krotten en stegen.’
‘Ik heb een schrift en een potlood,’ begon Kruimeltje te vertellen. ‘Wilkes heit alles voor me gekoch... wel zes potlooie... gommes... enne die vent in die boekwinkel kwam met een heele zooi griftedooze andrage en toen liet ie d'r twee uit z'n poo... uit z'n hande valle... Kee-jij mooi teekene... een koei en een hond? Ik heb ook een hond, Moor hiet-ie en Wilkes gaat nou met 'm wandele... 'n beste hond, hoor, assie maar goeie vrinde met 'm bleef... hij dee geen kwaad, daar niet van.... maar agente kon-die niet luchte, die beet-ie in d'r poo... beene. 'k Zal 'm is meebrenge... of hou jij niet van honde?’
‘Ja, ik houd wel van honden, mits zij niet wild en luidruchtig zijn, maar ik kan het medebrengen dezer dieren in de klasse niet gedoogen. Intusschen zult ge een weinig op je woorden moeten letten. Met mijne medewerking hopen we echter dit euvel spoedig te overkomen. Leg je vooral toe
| |
| |
op een nette uitspraak van onze taal. Men zegt Koe, en niet Koei, Potloden en niet Potlooie, en dan spreekt een schoolkind den onderwijzer nimmer aan met jij, maar met...’
‘Jou,’ vulde Kruimeltje aan, die dacht, dat hij het bij 't rechte eind had.
‘Neen vrindje, met U.’
‘Gesnapt, oome.’
‘Oome? Wat is dat nu weer voor gekheid? Gesnapt oome... wel heb ik ooit... verbeter dat oogenblikkelijk en zeg: Begrepen, meester.’
‘Ol rijt kokkie.’
Meester Leentvaar verloor zijn kalmte en geduld en wond zich op.
‘Zeg: begrepen meester, anders gooi ik je in den hoek.’
‘Begrepen meester, anders gooi ik je in den hoek. Ha-ha, da's moppig,’ lachte Kruimeltje, die dacht, dat de meester een grapje maakte.
Maar gelukkig werd meesters aandacht afgeleid door het binnenkomen van een drietal nieuwe leerlingen, die hij verwelkomen moest. Hij liet daarom Kruimeltje even aan zijn lot over. Kruimeltje vond meester wel aardig, hij hoopte maar, dat meester mooi teekenen kon, want daar was hij dol op. O ja, teekenen deed hij graag, daar konden de muren en schuttingen in de stad van getuigen. Terwijl meester de nieuwe kinderen een plaatsje aanwees, nam Kruimeltje een stuk krijt en teekende met een paar haastige lijnen een hond en daaronder de letters MOOR. De hond beviel hem niet en daarom veegde hij dien maar weer uit, doch de letters vond hij aardig. Hij was er echter niet zeker van, of er wel genoeg letters stonden en daarom voegde hij er nog een D bij. Toen meester naar hem terugkeerde, stond er MOORD op het bord.
‘Veeg dat oogenblikkelijk uit,’ beval hij.
| |
| |
Terwijl Kruimeltje gehoorzaamde, keek Meester Leentvaar peinzend naar den jongen. Ondanks zijn ongepolijste manier van doen had Kruimeltje iets aantrekkelijks dat zag hij wel. Onwillekeurig voelde hij zich tot den jongen aangetrokken en in stilte besloot hij, den ruwen diamant voorzichtig te behandelen.
Hij gaf Kruimeltje een plaats in een der achterste banken, vanwaar hij hem goed in het oog kon houden. Kruimeltje, voor wien alles hier nieuw was, werd belangstellend en bekeek het schoollokaal van alle kanten. Er hingen fraaie platen aan de muren en teekeningen van leerlingen.
Toen kreeg Kruimeltje een buurman in zijn bank en begon maar dadelijk kennis met hem te maken. Het ventje was zeven jaar oud en had juist de eerste klas doorloopen. Een aardig, zwart jongetje was het, met slimme oogen en een wat ondeugenden trek om den mond. Anton Bernards heette hij, maar meestal noemden ze hem Tony. Als je hem zoo zag zitten, leek hij een alleraardigsten jongen, maar in werkelijkheid was hij alles behalve een lieverdje. Eenigst kind van zijn ouders, was hij steeds verwend en bedorven, wou in alles zijn zin hebben en meende alle andere kinderen te kunnen regeeren. Met Kruimeltje was hij echter daarvoor precies aan het verkeerde kantoor.
Tony keek even Kruimeltje aan en begon toen zijn schoolgerei op de bank uit te stallen. Potlooden, pennen, radeergom, en verder al die kleinigheden, die noodzakelijk en overbodig zijn voor een schoolkind.
‘Allemaal van mij,’ zei Tony, eerst op den voorraad schrijfgerei en dan op zichzelf wijzend, ‘allemaal van mij.’
‘Ik heb een hond,’ zei Kruimeltje, die hem den loef wou afsteken.
| |
| |
‘Bah... Ik wil geen hond... vroeger had ik er een, maar er is niets aan en we hebben hem naar het Hondepark gebracht.’
Dat gaf Kruimeltje een steek in het hart.
‘Hebbie je hond naar het Hondepark gebroch?’
‘Ja, met me vader... an honde heb je niks...’
‘Da's een gemeene streek,’ zei Kruimeltje verontwaardigd.
‘Zeg dat nog is.’
‘Da's een gemeene streek,’ herhaalde Kruimeltje onvervaard.
Pats... daar schoot Tony's hand uit en trof Kruimeltje op de wang. In een seconde zat Kruimeltje boven op Tony en trommelde lustig op diens neus en oogen los. Tony gilde moord en brand, terwijl Kruimeltjes vuisten met razende snelheid op hem neerbeukten. Meester Leentvaar kwam aanloopen en bevrijdde Tony van den levenden stoomhamer, door Kruimeltje met beide handen op te tillen en voor aan de klas te zetten.
‘Maar jongen,’ sprak hij bestraffend, ‘pàs op school en nu al aan het vechten? En kijk eens, wat je gedaan hebt?’
Met deze woorden wees de meester op Tony, die twee blauwe oogen had en een bloedneus.
Kruimeltje keek naar zijn aanvaller en scheen na te denken. Toen, zonder een woord te zeggen, stapte hij naar het waterfonteintje in den hoek van de klas, maakte er zijn zakdoek nat en waschte daarna Tony's gezicht af.
‘Houd je kò... hoofd achterover, gek, en snuif op... Mooi, assie me nog is anraak sla 'k je dood... doet het nog zeer? Nou, huil maar niet, 't zal wel gauw over weze...’
Meester Leentvaar draaide zich om en snoot zijn neus, maar het leek wel, of hij zijn lachen wilde verbergen. Toen stapte Kruimeltje goedmoedig naar hem toe en zei:
| |
| |
‘Je mot'r niet nijdig om weze, hoor... Maar die knul zei, dattie z'n hond naar 't Hondepark had gebroch en toen zei ik dattet 'n gemeene streek was... is dat niet waar, meester... honde benne echt lief en in 't Hondepark worre ze gestikt met gas... Nou enne toen gaf-ie me een smeer op me toet... Mot-ie net bij mijn weze... gommes, 'k doch da'k door hem héén sloeg...’
Meester Leentvaar had al veel in het onderwijs meegemaakt, maar zoo'n type had hij nog nooit ontmoet. Hij wist niet, of hij Kruimeltje op zijn knie zou nemen of hem uit de klas zetten. Hij zei niets, snoot zijn neus nog eens en ging Tony kalmeeren. ‘Is het waar, Tony, dat jij hem een klap gaf?’
‘Hij sloeg eerst,’ jokte Tony.
Maar er waren getuigen, die het gezien hadden.
‘'s Nietes, meester,’ zei een meisje, ‘Tony sloeg eerst.’
‘Dus je jokt, Tony, en dat is heel leelijk. Men behoort ten alle tijde de waarheid te spreken. Intusschen ben je al genoeg gestraft en raad ik je aan, in den vervolge wat voorzichtiger te zijn, alvorens je handen uit te steken.’
Kruimeltje werd weer naar zijn plaats gezonden en toen luidde de schoolbel.
----------
Om twaalf uur stonden Wilkes en Moor op hun vriendje te wachten. Kruimeltje stormde op hen toe, omarmde Moor, die als dol om hem heen sprong en luid blafte en drukte Wilkes de hand.
‘En hoe heb je het gemaakt, mijn jongen?’ vroeg deze.
‘Emmes, hoor, emmes.’
‘Nou niet zulke rare woorden meer, Kruimeltje.’
| |
| |
‘Nou ja, ik bedoel fijn. En een echte meester, dat we hebbe. Gommes, hij is zoo lang en zoo dun en hij heit zoo'n leuke neus, net 'n ooievaar. Maar 'n echte meester, hoor...’
Wilkes glimlachte en schudde het hoofd.
En toen Kruimeltje weer in een adem aan het vertellen, terwijl ze naar huis liepen.
‘Nou, hij vond het niks náár op school, hoor, veel prettiger dan op die andere school, waar ze hem altijd sloegen. En hij had 'n hoop geleerd vanmorgen, nou, driemaal zes is vijftien en vier en vier is zeven... gemakkelijk genoeg, he? En hij had Tony z'n gezicht een beetje veranderd en meester had hem het bord laten schoonmaken. Hij had zoo gauw den doek niet kunnen vinden en daarom had hij meesters zakdoek maar even uit diens zak getrokken en nat gemaakt onder de kraan. Ja, en er toen het bord mee schoongeveegd. Gommes, of de meester gek keek, toen-ie later die kletsnatte doek uit z'n zak haalde, om z'n neus te snuiten. En ze hadden gezongen, maar hij kende geen een van die versjes en toen had de meester gevraagd, of hij ook niet een liedje kon en toen was-ie gaan zingen van: Met z'n allen naar de Zaan, waar de wieken van de molens lustig gaan.’ Hij hoefde 't niet eens uit te zingen, zoo mooi vond meester het. En toen waren ze gaan schrijven met inkt. Dat was fijn gegaan en hij had maar vier inktvlakken gemaakt en kijk eens, zijn handen en zijn armen zaten ook heelemaal vol. Nou, dat was niks erg, he, kon je thuis best afwasschen. Maar het echtste was toch het verhaal, dat de meester verteld had. 't Was wel een beetje moeilijk geweest om te begrijpen, iets van de Vaderlandsche Geschiedenis... van... van... wist hij veel. En vanmiddag gingen ze leeren van de landkaart en al die pràchtige groote steden... Overschie, Delfshaven en Schiedam.
| |
| |
Nou, school was echt, hoor, niks niet náár.
Zoo gingen eenige weken voorbij. Wilkes' gezondheid was geheel en al teruggekeerd, voelde zich weer sterk en vol levenslust. Meer en meer voelde hij het verlangen sterker in zich worden, om zijn belofte na te komen en den Vader van Kruimeltje op te sporen, indien blijken mocht, dat deze nog in leven was. Kruimeltje bleef zijn best doen op school, en ofschoon hij herhaalde malen in botsing kwam met alle begrippen van beschaving en opvoeding en het hem dikwijls moeite kostte, aan alle nieuwe regelen en wetten te gehoorzamen, bleef hij toch volhouden, steeds aangemoedigd door Wilkes en meester Leentvaar, die veel van den jongen was gaan houden.
Tegen het midden van Februari besloot Wilkes, zijn plannen ten uitvoer te brengen. Er was echter een groote moeilijkheid, een groot bezwaar te overkomen... en dat bezwaar was... Kruimeltje. De man had juist genoeg geld, om zijn overtocht naar de Nieuwe Wereld te bekostigen en daar zijn onderzoekingen te beginnen, maar hij had niet genoeg om bovendien nog kost en inwoning voor den jongen te betalen. Wilkes hield er een bespreking over met den hoofdonderwijzer Brilsma en meester Leentvaar. Die twee waren het er over eens, dat Kruimeltje, ondanks zijn eigenaardige bokkesprongen in school, mettertijd wel een goed leerling worden zou.
‘Maar,’ had Wilkes gezegd, ‘indien hij nu weer in dat gesticht moet, dat zal hem verbazend tegenvallen, vooral ook, omdat zijn hond er niet toegelaten wordt.’
‘Ik zou den jongen graag bij mij in huis nemen,’ zei meester Leentvaar, ‘maar dat zal natuurlijk bekostigd moeten worden, aangezien ik zelf niet
| |
| |
in de gelegenheid ben, daarvoor te zorgen.’
‘Natuurlijk, dat spreekt van zelf,’ zei Wilkes.
‘Ik wil echter eens gaan praten met den Vader van dat Gesticht en zien, of ik geen toestemming voor den jongen kan krijgen, om den hond bij hem te houden.’
‘Als u dat gedaan zoudt kunnen krijgen, denk ik, dat we weinig moeite zullen hebben, om den jongen er weer heen te krijgen.’
Om kort te gaan, dat werd afgesproken en na eenige moeite kreeg meester Leentvaar toestemming voor Kruimeltje, om Moor in het Gesticht te brengen. In het eerst vond Kruimeltje de gedachte, naar het Gesticht te moeten, niet heel aangenaam, maar nu hij Moor mee mocht nemen, was het wat anders. Hij zou natuurlijk dezelfde school blijven bezoeken en zoodoende steeds onder toezicht zijn van meester Leentvaar. - Kruimeltje doorstond al die veranderingen zonder tegenwerping, omdat hij steeds maar dacht aan de mogelijkheid, dat zijn Vader weer zou komen en hem dan een knappen, flinken jongen vinden zou, waar hij trotsch op kon zijn.
Hij was nu zes weken in een geheel andere omgeving geweest, kreeg iederen dag behoorlijk onderwijs, had een fatsoenlijk tehuis, werd warm gekleed, in één woord, had een uitstekende verzorging. En tòch... en tòch smeulde diep, héél diep in zijn hart de oude liefde en het verlangen naar de straat en het zwerversleven.
Begin Maart vertrok Wilkes naar de West. Meester Leentvaar en Kruimeltje deden hem uitgeleide. Wilkes beloofde, veel aan den jongen te schrijven en een adres op te geven. En op zijn beurt liet hij Kruimeltje beloven, goed vol te houden en ook in het Gesticht goed op te passen.
En toen had het afscheid plaats. Wilkes verzocht den meester een oogje te houden op zijn
| |
| |
beschermeling en hem met raad en daad terzijde te staan.
Hij drukte stevig de handen van den goeden onderwijzer en omhelsde Kruimeltje.
‘Zal je heusch goed oppassen, jongen?’
‘Ja, Wilkes, en schrijf je me dan een brief over Amerika en over Vader?’
‘Vast en stellig, ik zal je veel schrijven en dan hoop ik ook van jou te hooren, hoe je het op school maakt en of je flink leert. Gedraag je ook behoorlijk in het Gesticht en denk maar, dat het slechts voor korten tijd is. En al mocht ik je vader niet meer kunnen vinden, dan zal ik je toch in elk geval weer komen halen en dan mag je weer bij me komen. Dag mijn jongen, dag meneer Leentvaar, ik moet nu aan boord gaan... ik hoop dat het u allen goed gaat.’
Met deze woorden stapte Wilkes aan boord van den stoomer, die hem eenige oogenblikken later heenvoerde naar het Westen, waar nieuwe avonturen hem wachtten.
|
|