| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
Wilkes redt Kruimeltje uit de handen van de politie.
Een week ging voorbij.
Zeven dagen van opnieuw rondzwerven door de stad met Moor als een onafscheidelijk metgezel, zeven nachten slapen in hoeken en gaten, in kisten en vaten, die ternauwernood bescherming boden tegen de winterkou. En Kruimeltje doorstond het liever dan naar het Gesticht te gaan. Hij ontweek de politie, denkend, dat elke agent op hem loerde en hem terugbrengen wou. De waarheid was, dat de Vader van het weeshuis zich weinig aantrok van Kruimeltjes verdwijnen en in het geheel geen moeite deed, den jongen terug te brengen. Niemand betaalde immers voor hem en dus was er niets aan verloren.
Iederen avond ging Kruimeltje naar het ziekenhuis, om zijn vriend Wilkes te bezoeken. Deze beterde slechts langzaam, want longontsteking is een gevaarlijke ziekte, die soms heel lang kan duren. Het heldere winterweder echter werkte mede, om de genezing van Wilkes te bevorderen, en ofschoon hij nog niet ten volle beter was, toen de Oudejaarsklokken luidden, besloot hij het zieken- | |
| |
huis te overlaten, ergens een kamer te huren en door wandelen in de frissche lucht geheel en al op te knappen. De dokters vonden dat goed en zoo verliet Wilkes het hospitaal.
Kruimeltje en Moor waren aan den uitgang om hem af te halen.
O, wat was de jongen blij, toen hij zijn ouden vriend weer terug had. Ook Moor herkende hem en sprong vroolijk blaffend tegen hem op.
‘Ik ben blij, dat ik weer buiten ben,’ sprak Wilkes. ‘De frissche lucht zal mij goed doen. En jij, mijn jongen, leid je nog altijd het oude leven? De verhalen, die je mij elken avond deed, hebben mij heel erg bezorgd over je gemaakt.’
‘O Wilkes, wees toch niet bang voor mij... ik kan best voor ons zorgen... voor Moor en mijn... als je maar beter wordt en vader gaat zoeken...’
‘Natuurlijk ga ik je vader zoeken,’ was het antwoord, ‘wacht maar, zoodra ik weer gezond en sterk ben. Om te beginnen moet ik eerst naar een kamer omzien, want zooals de zaken nu staan, heb ik geen plaats om mijn hoofd neer te leggen. Laten we in dit restaurant wat eten. Ik kan dan in de courant naar een kamer zoeken.’
Ze stapten een klein koffiehuis in een zijstraat binnen, waar Wilkes voor beiden een goed maal bestelde. Kruimeltje liet het zich smaken en ook Moor werd niet vergeten. In het Nieuwsblad vond Wilkes het adres van een kamer, die hem geschikt toeleek en na de vertering betaald te hebben, gingen zij samen heen.
Voor zij echter de plaats bereikten, voelde Wilkes zich door iemand op den schouder tikken. Omkijkend, zag hij een netgekleed heer. Wilkes kende hem niet, maar Kruimeltje verbleekte, want hij herkende oogenblikkelijk den Commissaris van Politie, die hem naar het Gesticht gezonden had.
‘Aha,’ sprak deze op veelbeteekenenden toon,
| |
| |
‘daar hebben we den vogel. Mag ik vragen, waar u met dien jongen heengaat?’
‘Wie is u, als ik vragen mag?’ was Wilkes' wedervraag.
‘Ik ben de commissaris van politie, tweede afdeeling,’ was het antwoord, ‘en ik wensch te weten, wat u met dezen jongen te maken hebt.’
‘De knaap is mijn beschermeling,’ sprak Wilkes, ‘zijn ouders zijn zoek en ik trachtte voor hem te zorgen. Ongelukkigerwijze werd mijn winkel door brand vernield en aangezien ik bij het blusschingswerk geholpen had, werd ik ziek van de kou en het water. Ik ben zoo juist uit het ziekenhuis ontslagen, waar Kruimeltje mij opwachtte.’
‘Wel-wel-wel,’ klonk het nu op meer vriendelijker toon, ‘is u dan Wilkes, waar de jongen mij van verteld heeft?’
‘Juist, die ben ik.’
Kruimeltje begreep, dat hij verloren was en het met zijn vrijheid spoedig gedaan zou zijn.
‘Maar weet u dan niet,’ vervolgde de commissaris, ‘dat Kruimeltje weggeloopen is uit het Gesticht?’
‘Weggeloopen uit het Gesticht?’ herhaalde Wilkes, vol verbazing naar Kruimeltje kijkend. ‘Wat voor gesticht? Daar weet ik niets van.’
‘Het Gesticht voor Onverzorgde Kinderen,’ verklaarde de politie-beambte. ‘Op Kerstavond vond een mijner agenten Kruimeltje en den hond ingesneeuwd in een hoek van de kerk. Hij heeft ze naar het bureau gebracht en daar hebben ze verder geslapen. Omdat ik een einde wilde maken aan Kruimeltjes straatlooperijen, heb ik moeite gedaan, hem in het Gesticht geplaatst te krijgen. Na eenige moeite is mij dat ook gelukt, maar ik heb er niet veel plezier van beleefd. Denzelfden dag verdween de jongen en stal bovendien nog zijn hond uit het Hondepark.’
| |
| |
‘Hoe kwam het dier daar?’ vroeg Wilkes, voor wien dit heele verhaal nieuw was.
‘De hond kon niet in het Gesticht toegelaten worden en is daarom door ons naar het Hondepark opgezonden. Op een handige manier heeft de jongen zich de vriendschap van den bewaker weten te verwerven en is er 's avonds stilletjes met den hond vandoor gegaan.’
‘Maar Kruimeltje,’ riep Wilkes uit, ‘waarom heb je me daar nooit iets van verteld?’
‘Ik wou niet meer terug,’ zei de jongen, ‘ik was bang... as ik je vertelde... da-je me terug zou sture... en daarom zei 'k niks...’
‘Als u even met mij mee wilt gaan naar het Bureau, kunnen we daar verder de zaak behandelen,’ stelde de commissaris voor.
‘Dat is goed,’ zei Wilkes, ‘kom mee, Kruimeltje.’
Tegen zijn zin volgde de knaap met den hond. Zelfs Moor scheen te merken, dat er weer gevaar dreigde, want telkens hief hij den kop omhoog en keek Kruimeltje aan, alsof hij zeggen wilde:
‘Wat is er nou weer aan de hand, baas?’
De jongen was lang niet op zijn gemak. Het hart bonsde hem in de keel, terwijl hij naast de beide mannen voortliep. Zou hij nu zijn vrijheid weer moeten missen?
Waarom lieten ze hem niet met rust? Waarom joegen ze hem altijd op als een stuk wild, waarom wilden ze met alle geweld Moor doodmaken? En juist, nu hij zijn ouden vriend Wilkes teruggekregen had, kwam die commissaris weer om hem alles af te nemen en weer naar het Gesticht terug te brengen... Naar het Gesticht... en Moor weer naar het Hondepark... en niet met Wilkes naar Amerika om Vader te zoeken...
Die gedachten vlogen hem door het hoofd en ze maakten hem weer oproerig, hij wilde niet op- | |
| |
gesloten worden, wìlde niet mee naar het bureau van politie, waar al de ellende weer beginnen zou.
Neen, dan honderdmaal, duizendmaal liever de straat, al was het nog zoo koud, al waren de nachten nog zoo lang en al moest hij blijven slapen in hokken en kisten.
Wilkes en de commissaris waren in druk gesprek met elkaar, Kruimeltje en Moor kwamen een paar passen achteraan.
Toen was er een oploopje voor een winkel, menschen verdrongen zich voor den ingang en zoowel Wilkes als de commissaris gingen eens kijken, wat er aan de hand was. Een slagersjongen was van zijn fiets gevallen en had zich bezeerd. Men had hem den winkel binnengedragen, waar een dokter hem verbond. Het geval bleek niet bijzonder ernstig en na een paar minuten kon de jongen zijn weg vervolgen en de voorbijgangers verspreidden zich.
Maar toen Wilkes naar Kruimeltje en Moor omkeek, waren beiden verdwenen.
‘Waar is de jongen?’ vroeg de commissaris.
‘De plaat gepoetst,’ zei Wilkes. ‘Dom van me, om hem niet vast te houden.’
‘Dat is zeker jammer, maar laten we in elk geval de zaak verder gaan bespreken. We vinden ze vandaag of morgen wel weer terug en kunnen dan maatregelen nemen.’
Op het politiebureau gekomen, bood de commissaris Wilkes een stoel aan.
‘Zooals ik u onderweg al verteld heb,’ vervolgde Wilkes, ‘raakte ik mijn vriend Harry Volker dien nacht kwijt. Ik ben toen nog eenigen tijd in de buurt van onze claim gebleven, die door de bandieten in bezit genomen was, maar ik heb geen spoor meer van hem kunnen ontdekken.’
‘Hebt ge eenig vermoeden, dat hij nog leeft?’
| |
| |
‘Beslist. Ik weet niet waarom, en ik zou er geen bewijs voor kunnen leveren, maar een zeker iets zegt me, dat Harry Volker nog in leven is.’
‘Als dat waar is, waarom heeft hij dan al dien tijd niets van zich laten hooren?’
‘Wie zegt, dat hij niets van zich heeft laten hooren? Vergeet niet, dat er maanden en maanden verliepen, sinds hij zijn vrouw hier achterliet en goud vond. Natuurlijk heeft hij haar daarvan bericht gezonden... maar zijn die brieven ooit terecht gekomen? De arme vrouw heeft waarschijnlijk het hoofd niet boven water kunnen houden, vooral, toen Kruimeltje geboren was. Het geval, dat zij het kind achterliet bij Vrouw Koster in de Doelensteeg, bewijst dit voldoende. Zij had waarschijnlijk haar oude woning verlaten, zonder adres achter te laten en zoo bereikten Harry's brieven nimmer hun bestemming. En dan weten we niet wat er met hem gebeurd is, sinds de roovers hem de claim ontnamen.’
‘Mijn meening is,’ zei de Commissaris, ‘dat uw vriend door de bandieten om het leven gebracht is. Men is daar in het Wilde Westen niet erg kieskeurig mee. Mijn eigen broer is er jaren geweest en heeft mij verhalen ervan gedaan, die je de haren ten berge doen rijzen. Wat voor nut zouden de kerels erbij hebben, den man tien jaren lang gevangen te houden? En indien dat zelfs het geval mocht zijn, zou hij nooit eens een kans gehad hebben, een brief te posten naar het Nederlandsch Consulaat in San Francisco of Los Angeles?’
‘Daar moet een reden voor zijn,’ hield Wilkes vol.
‘En wat zijt ge nu van plan?’ vroeg de commissaris.
‘Eerst wil ik mijn beterschap afwachten. Als
| |
[pagina t.o. 112]
[p. t.o. 112] | |
‘Goeie genade...!’ riep de bakkersknecht uit, ‘mijn deeg...!!’ (Blz. 105.)
| |
| |
ik weer gezond en sterk genoeg ben, denk ik mij in te schepen naar Amerika en mijn vriend op het spoor te komen. Er is niets meer, dat mij hier bindt, nu mijn zaak verbrand is. Gelukkig ben ik gedekt door assurantie en lijd geen verlies. Dat gevoegd bij het bedrag dat ik op de bank heb, zal voldoende zijn, om in de West een “outfit” te koopen en de wildernis in te gaan. Ik ben dat wel verplicht aan mijn vriend en het zal een genot voor mij zijn, hem aan zijn zoon terug te geven.’
‘Ik heb niet veel hoop op uw onderneming, maar ik wensch u van harte succes.
Ondertusschen is die dekselsche jongen weer op den loop. Ge vindt het zeker wel goed, dat we den knaap zoolang in het gesticht weer opnemen?’
‘Wat is dat voor een inrichting?’ informeerde Wilkes.
‘Het is een particulier weeshuis, een gesticht voor Onverzorgde kinderen. Ongelukkigerwijze is mij bekend, dat de zaken van dat tehuis er niet erg rooskleurig bij staan. Er komen niet genoeg bijdragen in om alle onkosten naar behooren te bestrijden. De stad doet er ook wat aan, maar alles en alles bij elkaar genomen, schijnt het moeilijk te zijn om de inrichting op een behoorlijken voet te drijven. Ik heb dan ook al gehoord, dat men voornemens is, het gesticht op te heffen en de kinderen door particulieren te laten aannemen, wettelijk te laten aannemen. Op die manier krijgt ieder kind een tehuis en zijn ze veel beter er aan toe. Dit kan echter nog eenigen tijd duren, ofschoon ik niet geloof, dat ze het nog een jaar volhouden.’
‘Is de verzorging er goed?’
‘Voor zoover ik weet, zijn daar nooit ernstige klachten over geweest. Ik heb altijd een bijzon- | |
| |
der zwak voor die inrichting gehad, omdat er zoo weinig gelegenheid is in deze stad, om verlaten stumpers op te laten nemen. De Vader is een ietwat eigenaardig man, kort aangebonden en streng, maar de Moeder is een toonbeeld van goedheid en liefde voor de kinderen en allen houden van haar.’
‘Wel, dan kan er geen bezwaar zijn, Kruimeltje daar te laten gedurende mijn afwezigheid. Zoolang ik echter nog hier ben, zal ik mij over den jongen ontfermen.’
‘Dat is heel vriendelijk van u,’ zei de commissaris, ‘en ik ben blij, te weten, dat hij voorloopig in goede handen is. Ge zult er anders een kluifje aan hebben. De jongen is van zijn vroegste jeugd aan op straat geweest en zal moeilijk binnenshuis te regeeren zijn. Wij hebben hem al ontelbare malen hier op het bureau gehad voor kleine misdaden, maar iederen keer is het weer het zelfde. Hij is nog te jong om naar een verbeterhuis gestuurd te worden en ook waren zijn misdaden daar niet ernstig genoeg voor. Bovendien lijkt de jongen me en heb ik altijd geaarzeld om hem hard aan te pakken, ofschoon hij het soms verdient. Hij heeft echter een schrander voorkomen en ik geloof, dat hij met wat goede leiding het later ver zal brengen in de wereld. Voor het echter zoover is, zal er nog wel heel wat water naar zee stroomen, denk ik.’
Kort daarop verliet Wilkes den commissaris en beloofde hem nogmaals, goed op Kruimeltje te zullen passen.
----------
Nauwelijks was Wilkes de straat uit of hij hoorde fluiten aan den overkant. Daar stond Kruimeltje, den hond angstig vasthoudend.
‘Wel,’ riep Wilkes hem toe, ‘waarom kom je niet hier?’
| |
| |
Kruimeltje aarzelde.
‘As je me naar 't gestich brengt, kom ik niet,’ riep hij terug na een poosje.
Wilkes begon hartelijk te lachen.
‘Wees maar niet bang en kom hier.’
‘Heusch... za-je 't niet doen?’
‘Nee... je gaat met mij naar huis.’
‘Waar is dat dan?’
‘We gaan 'n huis zoeken.’
Toen waagde Kruimeltje het er op. Wilkes zou wel niet zoo verraderlijk zijn, om hem toch terug te brengen.
‘Kom mee, Moor.’
‘Nou,’ zei Wilkes, ‘jij bent me ook een mooie, om heelemaal niets te zeggen van dat gesticht en van Moor in het Hondepark.’
‘'k Dorst het niet te zegge,’ verklaarde de jongen, ‘ik was bang da-je me zou late oppakke door de p'lisie.’
‘Daar had je best kans toe gehad.’
Het duurde niet lang, of Wilkes had tegen matigen prijs een geschikte kamer gevonden met twee behoorlijke slaapplaatsen. Het was in een rustige zijstraat en wat uit het gewoel der drukkere straten.
‘Blijven we hier nou wonen en ikke ook en Moor ook?’ vroeg Kruimeltje.
‘Ja, mijn jongen, als je tenminste niet voortdurend wegloopt en me beloven wilt, dat dit eeuwigdurende straatslijpen nu eens afgeloopen zal zijn.’
‘Mag ik nooit meer op straat spelen met Moor en de jonges?’
‘Ben je razend, jongen, wie zegt dat? Maar je moet des avonds binnen zijn en dan gaan we samen mooie boeken lezen en platen kijken en dan vertel ik van je vader.’
‘He ja, da's joppig.’
| |
| |
‘Wat is dat nu weer voor een woord?’
‘Nou, knètter dan. Maar ik kan niet leze...’
‘Dat halen we dan wel in. En volgende week ga je naar school.’
‘Of niet natuurlek.’
‘Volgende week ga je naar school,’ herhaalde Wilkes, ‘want als je vader eens mocht terugkomen of je een brief schrijven, en je kon niet lezen, nou, wat dan?’
‘Maar niet elke dag naar school, he Wilkes?’
‘Natuurlijk wel, 's morgens en 's middags.’
‘Gossie...’
‘En dan ga je naar de Zondagschool.’
‘Ook de heele dag?’
‘Wel neen, alleen 's morgens maar een uurtje of zoo. En dan gaan we samen wandelen in het Park en de groote schepen bekijken in de rivier. En we maken kleine tochtjes en als je goed oppast mag je eens mee naar den Haag en Scheveningen.’
‘Heelemaal naar den Haag? Zoo ver? Mot je dan een heele dag in de spoor zitte?’
‘Een heele dag? Welnee, een half uurtje!’
‘Enne zie 'k dan de zee in Scheveninge? Hoe wijd is de zee wel? Zoo wijd as de Maas? Nog wijer? Gompie, kan je niet eens de andere kant zien?’
‘Geen kwestie van, de zee is daarvoor veel te groot. Als je nu een nette, brave en gehoorzame jongen wilt worden, zal ik je nog een heeleboel moois laten zien. En dan krijg je speelgoed, een doos soldaten, een kanon, een mooie bal, leesboeken met verhalen van mannen, die net als je vader in de West gingen goudzoeken en dan vochten met roovers...’
Kruimeltje bezweek voor al die heerlijke dingen. De straat was ook wel ècht, maar wat Wilkes opnoemde, was nog veel echter, hoor, veel emmeser. En hij beloofde, zijn best te zullen doen,
| |
| |
Wilkes' raad op te volgen en een nette jongen te worden.
Dienzelfden dag ging Wilkes met den jongen naar een barbier, die hem een fatsoenlijk voorkomen gaf. Toen naar een kleedingmagazijn, waar hij een paar pakken voor hem uitzocht en toen naar een schoenenwinkel. Ook kocht hij nog eenige stellen ondergoed voor zijn beschermeling, zoodat Kruimeltje er nu een heele garderobe op na hield.
En wat was hij als met tooverslag veranderd.
Toen hij zich in den spiegel bekeek, was hij toch nog wel even bedroefd en kwamen de tranen hem in de oogen, maar hij dacht aan zijn belofte en aan zijn vader en dat gaf hem sterkte om de verandering te dragen. Wilkes was trotsch op hem en zei hem dat herhaaldelijk.
Ook Moor werd niet vergeten. Die wend thuis eens degelijk onderhanden genomen, gewasschen en gekamd en toen kreeg-ie een mooien halsband. Meer en meer wende Kruimeltje aan de nieuwe kleeren en de nieuwe omgeving, maar het was toch een heele toer voor hem, om stil te zijn en niet meer de straat op te hollen en eens naar hartelust te mogen gillen: ‘Holiaadiéééé!’
Een week lang ging alles prachtig, totdat de school weer haar deuren opende.
En toen begon de pret.
|
|