| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk.
Het oude leven begint weer.
In een half uur waren Kruimeltje en Moor weer terug in de stad. De jongen besloot, nooit weer naar het Gesticht terug te keeren, maar het oude straatleven van vroeger voort te zetten. Hier was vrijheid, blijheid, hier waren de winkels en de menschen en alles, wat je noodig had en alles, wat prettig was.
Tien uur sloeg de torenklok, en waar buiten de stad, bij het Hondepark, alles doodsch en verlaten was, daar was het leven op straat nog in vollen gang. Om te beginnen zetten ze koers naar hun oude buurt, de Doelensteeg.
Ondanks het late uur waren er nog verscheidene kinderen aan het spelen met sleden, zooals kinderen in armere buurten gewend zijn.
De onverwachte verschijning van Kruimeltje en zijn hond verwekten een heele opschudding onder de kinderen. Ze staakten hun spel en kwamen in een groep om hem heen staan.
‘Waar ben jij geweest?’
‘Jonges, Kruimeltje is 'r weer.’
‘Hou je sjakies, jonges,’ zei Kruimeltje voor- | |
| |
zichtig, ‘we benne weggeloope van 't Gestich en asse ons te pakke krijge benne we gepiept.’
‘Waffer gestich is dat?’
‘'n Soortement weeshuis, weet ik veel. Ze woue d'r Moor niet hebbe en toen ben ik 'm natuurlek gesmeerd.’
‘We dochte da-je bij die man was in dat winkeltje.’
‘D'r is brand geweest en Wilkes leit in het ziekenhuis.’
‘Waar slaap je nou, Kruimeltje?’
‘Weet ik dat? Me zorg. Ze hadde Moor naar 't Hondepark gebroch, maar 'k heb hem lekker weer weg gehaald.’
‘Hoe hebbie 'm dat gelapt?’
En Kruimeltje vertelde, hoe hij Moor uit de klauwen van een dreigenden dood had gered. De kinderen streelden Moor en gaven hem lieve namen, want allemaal hielden ze van honden en hadden een afschuw van menschen, die ze konden ter dood brengen.
Daar was Keesie, Kruimeltjes vriendje, zoowaar ook.
‘Zeg, 'k heb een nieuwe slee,’ zei deze.
‘Zelf gemaakt?’
‘Nee, van me vader gekrege?’
‘Heb die 'm voor je gekoch?’
‘Kee-je begrijpe... mijn vader zal een slee voor me koope, mot je geloove....’
‘Heit-ie 'm dan gemaak voor je?’
‘Nee... hij heit 'm gevonde.’
‘Gevonde?... Waar?’
‘Voor 'n huis... op de stoep. Nou enne toen zei me vader: Ga je weg of ik neem je weg.’
‘'t Is een fijne slee... Laat mijn d'r is op.’
Kruimeltje, zonder Keesjes toestemming af te wachte, greep het touw en holde met de slee de Wagenstraat in, hun oude speelterrein. Keesie
| |
| |
rende achter hem aan en ze hielden niet stil, voor ze boven aan de straat gekomen waren. Moor sprong luid blaffend om hem heen en het was aan alles te zien, dat de vriendjes weer heelemaal in hun element waren.
Met z'n drieën namen ze plaats op de slee, Moor voorop, Kruimeltje hem vasthoudend en Keesie er achter.
‘Vooruit... daar gaat-ie weer...’
Eerst langzaam, toen met meer en meer vaart, gleden ze de hellende straat af. Wegens het late uur was er weinig verkeer van wagens meer, zoodat ze vrij baan hadden.
Het ging prachtig... huizen en menschen vlogen voorbij, tot onder aan de straat hun vaart verminderde en de slee stilhield op ongeveer twee passen afstand van een politie-agent, die met gefronste wenkbrauwen naar Kruimeltje keek.
De jongen lette niet op den agent en stond van de slee op, toen hij plotseling een hand op zijn schouder voelde. Kruimeltje keek op en staarde met verschrikte oogen in het behaarde gezicht van den agent.
‘Wel vrindje...’ begon deze.
Maar hij had geen gelegenheid zijn vriendelijke toespraak te voltooien, want nauwelijks had Kruimeltje bemerkt, wie hem aansprak, of hij draaide zich om met een ruk en rende een zijstraat in.
De agent begon hem te achtervolgen, maar had niet gerekend op de tegenwerking van Moor, die hem onophoudelijk voor de beenen liep, tegen hem opsprong en hem het voortgaan belette. Daardoor behaalde Kruimeltje een grooten voorsprong en was in minder dan geen tijd verdwenen. De agent werd zoo woedend op den hond, dat hij het dier een geweldigen schop wou geven, maar hij schopte in de lucht, gleed daardoor met zijn anderen voet op de gladde sneeuw uit en
| |
| |
maakte een niet onverdienstelijken salto, die door eenige vroolijke omstanders hartelijk werd toegejuicht.
Moor was tevreden en had in een minuut zijn baasje bereikt.
‘Goed gedaan, ouwe jongen,’ zei Kruimeltje, hem streelend. ‘Zoolang jij me helpt kenne ze me nooit te pakke krijge.’
Dit kleine avontuurtje was voor Kruimeltje echter een waarschuwing, dat de politie hem maar weer eens zocht en hij besloot, op zijn hoede te zijn.
En zoo was het oude leven dan weer begonnen, het leven van straatzwerven en een voortdurend uit den weg blijven van de agenten, die het altijd op hem gemunt schenen te hebben. En tòch, en tòch had Kruimeltje altijd weer moed en lust om vol te houden, altijd nog behield hij zijn vroolijkheid. Opsluiten, opsluiten, dat wilden ze hem doen, hem zijn vrijheid ontnemen, zijn hond ontnemen, alles, wat hij had, van hem afnemen. Zoo dacht hij er tenminste over, zoo beschouwde hij zijn leven en de menschen. En daarom was en bleef hij een uitgestootene, een opgejaagd hert in de stad. Geen plekje, waar hij rustig zich kon neerleggen zonder vrees voor weer opgepakt te worden.
Geen tafel, waar een goede maaltijd hem wachtte, geen bed om in te slapen, geen speelgoed om zich te vermaken... alleen maar de straat, de straat en de winkels en pakhuizen, welke hij beschouwde als zijn jachtterrein, waar hij beurtelings was jager en het opgejaagde wild.
Weer buiten het bereik van den agent, die hem plots scheen te herkennen, voelde Kruimeltje zich veilig. Hij trok de klep van zijn pet wat schuiner en floot een deuntje. Hij begon zoowaar weer een beetje honger te krijgen, hoewel de bewaker
| |
| |
van het Hondepark hem rijkelijk boterhammen en koffie gegeven had. Maar daar wist hij raad op.
Er was een bakker in de buurt, en ofschoon de winkels nu alle gesloten waren, wist Kruimeltje, dat de man nu bezig moest zijn in de bakkerij. Van de straat kon je in de bakkerij zien, die onder den winkel gelegen was.
Een keldertrapje naast het huis gaf toegang tot den kelder.
Kruimeltje tikte aan het raam.
‘Genavend, bakker.’
‘Wie is daar?’
‘Ikke, Kruimeltje, helpe vanavond?’
‘Kom er maar in.’
De bakkersknecht, die er werkzaam was, kende Kruimeltje wel. Soms, in late avonden, kwam de jongen aan het raampje tikken en vroeg om een broodje. Een goed bakker weigert zooiets nooit, zoolang er geen misbruik van zijn goedheid wordt gemaakt. Kruimeltje werd meestal binnengelaten en soms aan het werk gezet. Opruimen en aanvegen, hout opstapelen en meer eenvoudige karweitjes werden hem dan opgedragen. Kruimeltje vond het altijd lekker warm in de bakkerij, hij bleef er soms wel tot den morgen. Maar de baas zelf wou 't niet hebben en joeg hem er altijd uit.
Nu liet de knecht hem dus weer binnen.
‘Waar heb je al dien tijd gezeten?’ vroeg de man, terwijl hij een zak meel in den trog ledigde.
En Kruimeltje begon weer te vertellen van Vrouw Koster en den brand en het Gesticht. En ook van zijn ouders, wier portret hij steeds in het medaillon om den hals droeg. De bakkersknecht luisterde met belangstelling, onderwijl voortwerkend. Moor intusschen snuffelde in hoeken en gaten en scheen iets op het spoor te zijn.
| |
| |
Toen Kruimeltje zijn verhaal geëindigd had, liet de knecht hem hout halen en den boel opruimen, terwijl hij het deeg in den trog kneedde. Het was een papperige, taaie massa, waarbij hij voortdurend water en meel voegde en ook af en toe melk. Hij bewerkte het met zijn handen en begroef er zijn armen tot aan zijn ellebogen in.
Plotseling begon Moor te blaffen. Hij stond met zwaaienden staart voor een klein gat in den muur, juist bij den vloer. Soms maakte hij een sprong achterwaarts en kefte uitdagend, dan weer trachtte hij zijn voorpoot in het gat te steken en er iets uit te krabben.
‘Ratten,’ zei de knecht. ‘Ik wou, dat hij er eens een te pakken kreeg.’
‘Wacht maar,’ zei Kruimeltje, ‘hij krijgt 'm vast.’
‘Ratten zijn gevaarlijk,’ sprak de eerste weer.
‘Nou maar, Moor ken ze best an, o hee, wel tien ratte.’
‘We hebben d'r hier wel twintig, geloof ik.’
‘Zoo komt die rat 'r nooit uit, Moor,’ zei Kruimeltje. ‘Ga d'r een beetje vandaan en houd je koest.’
Kruimeltje trok Moor een eindje achteruit en hield hem vast. Toen bleven ze een oogenblik stilzitten, zonder eenig gedruisch te maken. Na eenige minuten waagde de rat, zijn kop naar buiten te steken. Moor, die al dien tijd onbeweeglijk, als een steenen beeld, naar het gat had zitten turen, trilde van jachtlust, zijn oogen schitterden, maar toch hield hij zich nog stil.
Een oogenblik later kwam de rat voorzichtig naar buiten, snuffelde langs den vloer en bewoog zich langzaam in de richting van het meel.
‘Pak ze...’ schreeuwde Kruimeltje opeens en Moor schoot als een pijl uit den boog op den rat toe. Deze deed in zijn plotselingen schrik een
| |
| |
wanhopigen sprong, hoog over Moor en Kruimeltje heen en kwam precies in den trog terecht. In zijn ijver om den vluchteling te pakken, sprong Moor hem na en beide dieren verdwenen in het taaie deeg.
‘Goeie genade...’ riep de bakkersknecht uit, ‘mijn deeg...!!’
Kruimeltje schaterde het uit van het lachen en viel op een kist neer, zijn buik vasthoudend en de beenen omhoog gooiend. In den trog scheen een ware storm te woeden, klonters deeg vlogen omhoog, links en rechts... want ondanks de papperige massa, die hem zijn bewegingen belette, trachtte Moor den rat te pakken te krijgen. De rat maakte wanhopige sprongen, verblind door het deeg, dat hem in de oogen plakte. Moor had met dezelfde moeilijkheden te kampen. Het was zulk een bespottelijk gezicht, de twee dieren in het deeg te zien worstelen, dat zelfs de knecht zijn lachen niet kon weerhouden.
‘De tang,’ riep hij, ‘Kruimeltje, haal de tang.’
Kruimeltje kwam, gierend van het lachen nog, met het gevraagde aandragen en met behulp daarvan vischte de knecht den rat uit het deeg. Het dier schreeuwde van angst, maar dat hielp hem geen zier, want de knecht droeg hem naar buiten en sloeg hem dood. Kruimeltje intusschen trok Moor uit het deeg.
‘We zalle je maar in den oven stoppen, ouwe jongen, dan hebben we straks een hond van koek,’ zei hij lachend.
Moor likte zich af, maar scheen het deeg niet bijzonder lekker te vinden, wat wel te zien was aan de vieze gezichten, die hij trok. Kruimeltje kwam hem te hulp, door het deeg met een houtje uit zijn haren te schrapen.
Intusschen was de knecht er mooi mee, want nu kon hij natuurlijk het deeg niet meer gebruiken,
| |
| |
om er brood van te bakken. Om te beginnen had hij genoeg van Kruimeltjes gezelschap en zette hij den jongen en den hond met een vriendelijk woord van dank en een paar krentebollen buiten de deur, en begon daarna opnieuw al het werk van voren aan.
Laten we dat ernstig hopen voor de vele menschen, die daar des morgens hun brood kwamen halen.
|
|